Wetenschappelijke onderbouwing EMU ontbreekt


Euroblunder . . . Kamerzetel 151 . . . Klokkenluiders <====> SDN . . . Crisisdebat

Herbezinning over de Euopese Unie is dringend gewenst, menen economen

13 februari 1997

Door:
Dr. Geert Reuten, Amsterdam;
drs. Kees Vendrik, Amsterdam:
drs. Robert Went, Amsterdam.

Zie eveneens het artikel over globalisering uit 'Der Spiegel'

De Economische en Monetaire Unie die nu op stapel staat, legt niet de basis voor een moderne Europese Sociale welvaartsstaat, maar zal daarentegen tot meer werkloosheid en sociale spanningen leiden. Een herbezinning is daarom dringend gewenst, menen onderstaande economen.

Met toenemende verontrusting zien ondergetekenden (allen Nederlands econoom) het moment naderen waarop de Economische en Monetaire Unie (EMU) van Europa haar derde fase ingaat. Het Verdrag van Maastricht, dat op 1 november 1993 in werking trad, kent vele onvolkomenheden, met name op het gebied van democratie, werkgelegenheid, inkomensverdeling, milieu en de bestrijding van de armoede zowel binnen als buiten de Unie. Daarbij is het Verdrag gebaseerd op dubieuze economische veronderstellingen.

Een aantal jaren later is er nog niets veranderd. Integendeel, de invoering van deze EMU gaat gepaard met hoge kosten, onder meer in de vorm van oplopende werkloosheid en sociale spanningen. De EMU blijkt niet veel meer dan een monetaristisch project. Het in Dublin overeengekomen 'stabiliteitspact' bezegelt deze koers, en men zet er zelfs nog een tandje bij: de ruimte voor begrotingspolitiek, met name voor sociale en ecologische doeleinden, wordt kleiner dan ooit.

Deze EMU vormt niet het startschot van een moderne Europese sociale welvaartsstaat, maar creëert het institutionele kader voor een verdere ontmanteling van nationaal sociaal-fiscaal beleid en de Europese publieke sector. In sociaal, ecologisch en democratisch opzicht is dat onwenselijk. En de economische winst is omstreden. Op zichzelf zou een gemeenschappelijke munt voordelen kunnen hebben, maar met dit project kiest de Europese Unie de verkeerde weg. Het is tijd voor bezinning, heroverweging en kritisch debat over de economische agenda van Europa.

De lidstaten van de Europese Unie (EU) moeten volgens het Verdrag van Maastricht voldoen aan vijf nominale convergentiecriteria om toe te treden tot de EMU en deel te nemen aan de euro, de gemeenschappelijke Europese munt. Naast eisen op het gebied van langetermijnrente, inflatie en nationale schuld werd in 1993 voorgeschreven dat het financieringstekort van een overheid niet hoger mag zijn dan 3 procent van het nationaal inkomen. Pas tijdens de Intergouvernementele Conferentie (IGC) is men serieus gaan denken over de wijze waarop de EMU moet gaan functioneren. De invulling van de EMU wordt duidelijker, nu in december 1996 de regeringsleiders van de vijftien lidstaten in Dublin het stabiliteitspact hebben afgesloten. In essentie komt dit erop neer dat lidstaten ook na toetreding tot de EMU gehouden zijn aan de 3 procent-eis, en hun financieringstekort zelfs verder moeten terugdringen tot 1 procent. Dit ter garandering van een spijkerharde euro, zo is de leidende gedachte.

Pogingen om aan deze eis te voldoen, hebben in de EU-landen nu al geleid tot ingrijpende bezuinigingen op de collectieve voorzieningen, waarvan de sociaal zwakkeren het meest te lijden hebben. Dat proces van bezuinigingen zal met de invoering van de EMU en euro in het komende decennium doorgaan. En in het niet ondenkbeeldige geval dat Europa de komende jaren opnieuw met een recessie te kampen zal hebben, brengen de rigide 'Dublin-eisen' Europa nog verder in een neerwaartse spiraal va bezuinigingen en oplopende werkloosheid. Het valt niet te verwachten dat de nieuwe Europese Centrale Bank (ECB) dan een Europees stimuleringsbeleid zal entameren. Zij moet immers absolute prioriteit geven aan prijsstabiliteit. Bovendien ontbreekt het aan automatische stabilisatoren op Europees niveau. Een bijkomstigheid is dat de Europese centrale bankiers niet teruggefloten kunnen worden, want de ECB opereert geheel autonoom.

Er worst beweerd dat dit alles misschien in sociaal opzicht vervelend is, maar in economisch opzicht noodzakelijk en dat daarvoor onder economen consensus bestaat. Dat is niet het geval. Een wetenschappelijk verantwoorde economische onderbouwing van de EMU-eisen ontbreekt, en de nieuwe - in het Verdrag van Maastricht vastgelegde - koers en positie van de ECB is onder economen niet onomstreden. Kort gezegd sluit de economische filosofie van de EMU aan bij monetaristische leerstellingen, die door veel economen niet worden gedeeld. Bovendien is er sprake van grote verwantschap met het neoliberaal gedachtegoed, dat steeds meer kritiek ontmoet. Volgens de monetaristische visie leidt terugdringing van het overheidsfinancieringstekort tot lagere inflatie, en lagere inflatie automatisch tot meer groei en werkgelegenheid. Een terughoudend monetair beleid zou die lage inflatie tevens blijvend moeten ondersteunen.

Economisch onderzoek toont aan dat deze stelling niet overtuigend te onderbouwen is. Zo concludeert de Harvard-hoogleraar R. Barro, nota bene voorstander van anti-inflatiebeleid, uit onderzoek in ruim 100 landen over de periode 1960-1990 dat een inflatiestijging van een procent een groeidaling van hoogstens 0,03 procent oplevert (Bank of England Quaterly Bulletin, 1995). In het Cambridge Journal of Economics (1993) trok de onderzoeker W. Stanners, die de ontwikkelingen tussen 1950 en 1987 in 12 toonaangevende landen naging, een nog sterkere conclusie: de stelling dat lage inflatie tot hoge groei leidt, valt niet te bewijzen.

Onderzoek door de economen Akerlof, Dickens en Perry, gepubliceerd in Brookings Papers on Economic activity (1996), wijst bovendien uit dat in de Verenigde Staten een inflatiedaling van drie tot nul procent de werkeloosheid met 2,6 punt zou laten stijgen. Pas bij een inflatie van 8 procent of meer zijn negatieve effecten op de groei te meten, concludeerde de IMF-econoom Sarel in 1996 uit onderzoek naar 87 landen over de periode 1970-1990. De effecten van een inflatie tussen de nul en acht procent zijn nihil, of zelfs positief.

Op basis van dit en vergelijkbaar onderzoek waarschuwden vooraanstaande economen zoals Krugman, Summers, Reich en Nobelprijswinnaar Vickry voor het gevaar van toenemende werkloosheid als gevolg van anti-inflatiebeleid. Men zou misschien denken dat terugdringing van het (overheidstekort tot 3 procent en van de staatsschuld tot minimaal 60 procent van het nationaal inkomen de toch geen onredelijke eisen zijn. Iedere burger wordt immers geacht z'n huishoudhoekje sluitend te maken en schulden te beperken. De rentelasten van de huidige schuld kunnen de economie in de toekomst belemmeren.

Essentieel is, en dat wordt ook door voorstanders van de EMU erkend, dat op Wetenschappelijk gronden geen eenduidige normen vast te stellen zijn: wat 'wijs' beleid is, hangt af van de economisch omstandigheden. Zo bestaan er no vele structurele verschillen tussen de lidstaten op het terrein van sociale en fiscale wetgeving en ander institutionele arrangementen. EMU-eisen zijn arbitrair, ze houden geen rekening met deze uiteenlopende omstandigheden, en ze vormen geen garantie voor een reële convergentie. Het financieringstekort van de overheid is het verschil tussen uitgaven en inkomsten. Een tekort is in beginsel terug te dringen door de inkomsten (belastingen) te verhogen. Het huidige beleid is echter gefixeerd op de uitgavenkant: terugdringing van de collectieve uitgaven. Dat brengt omvangrijke bezuinigingen met zich mee die veel sociale en economische schade veroorzaken. Niet in de laatste plaats omdat veel lidstaten al sinds 1982 in een web van bezuinigingen gevangen zitten. Het vlees is allang van de botten.

Door de gehanteerde maatstaven, een financieringstekort van maximaal 3 procent en een nationale schuld van maximaal 60 procént, stijgen of dalen deze percentages in de praktijk mee met de ontwikkeling van het nationaal inkomen. Als de economische groei daalt, stijgt automatisch het procentuele financieringstekort. Met het oog op het EMU-examen moet dan nog scherper in de collectieve uitgaven worden gesneden. Er zijn goede argumenten om juist bij een conjuncturele groeidaling niet te bezuinigingen en in sommige gevallen de overheidsuitgaven zelfs te laten stijgen. Zo'n Keynesiaans georiënteerde politiek verdween uit de belangstelling doordat de internationale verwevenheid van economieën minder ruimte laat voor nationaal beleid. Juist een gemeenschappelijke munt maakt een anticyclische bestedingspolitiek mogelijk, al is daarvan overigens niet alle heil te verwachten. Maar het tegendeel geschiedt. De EMU-criteria en stabiliteitspact-verordeningen werken de facto juist een Europees procyclisch beleid in de hand. Daardoor loopt met name de ontwikkeling van de werkgelegenheid gevaar. Overigens wordt bij de beoordeling van financieringstekorten met twee maten gemeten: overheidstekorten zijn 'slecht', maar over omvangrijke tekorten van bedrijven wordt niet gerept.

Landen die straks aan de gemeenschappelijke munt gaan meedoen, verliezen belangrijke instrumenten voor macro-economisch beleid. Binnen de Unie geldt dat uiteraard voor wisselkoersaanpassingen, die immers verdwijnen bij de komst van de euro. En omdat de rente straks overal ongeveer gelijk zal zijn, de grensoverschrijdende mobiliteit van arbeidskrachten (nog) te gering is, en in financiële transfers niet is voorzien, zouden de EMU-landen straks nog over één instrument beschikken om economische schokken op te vangen: de overheidsbestedingen. De cirkel is rond, want juist dat laatste instrument wordt geblokkeerd door het reeds genoemde stabiliteitspact. Harde sancties zijn vastgelegd tegen landen die het maximaal toegestane financieringstekort van drie procent overschrijden. Minister Zalm, medeopsteller van het pact, heeft in de Twee Kamer voorgerekend dat een niet op tijd weggewerkt financieringstekort van 4 procent ons land straks op een boete van 2 miljard kan komen te staan. Dit betekent dat de factor arbeid de rekening van genoemde economische schok gepresenteerd zal krijgen: in de vorm van werkloosheid, loondaling en verdergaande flexibilisering. Dit effect wordt versterkt doordat de EMU de beleidsconcurrentie tussen landen aanwakkert, zowel fiscaal (zie de recente ruzie over de winstbelasting) als ecologisch en sociaal. Deze beleidsconcurrentie zal ook een ambitieus nationaal milieubeleid blokkeren, terwijl een Europees milieubeleid met bijvoorbeeld energieheffingen nauwelijks van de grond komt.

Ten slotte zal het sociaal-economisch beleid ernstig lijden onder de asymmetrische verhouding tussen de onafhankelijke Europese Centrale Bank en de nationale staten. De Bank zal uitsluitend waken over de hardheid van de euro, en als 'enig' Europees sociaal-economisch beleidsorgaan van formaat nauwelijks tegenspel van betekenis ontmoeten. De nationale staten kampen door de opgeroepen beleidsconcurrentie met verlies aan handelingsvermogen. Gevangen in een monetaristisch web, zien ze hun problemen van werkloosheid, uitsluiting en milieudegradatie groeien. De (Duitse) vrees voor een zwakke euro is ongegrond. Het tegendeel zal eerder het geval zijn.

We concluderen dat de huidige EMU-agenda ongeschikt is voor het Europa van de toekomst. We verzetten ons tegen de vanzelfsprekendheid waarmee in Nederland de komst van de eurobiljetten wordt aangekondigd. Voldoende reden daarvoor is alleen al het feit da de UNI nog steeds geen uitzicht biedt aan 20 miljoen werklozen en 50 miljoen armen. De toetredingscriteria eisen al een aantal jaren hun to in de lidstaten zelf. Voor de meeste Oost-Europese landen houden ze de EU de komende jaren onbereikbaar. De voormalige EG-commissaris Ralf Dahrendorf betitelde (NRC Handelsblad, december 1995) de EMU-agenda al als ondeugdelijk, in het licht van de actuele problemen van Europa: 'De prijs die voor de EMU betaald moet worden is zeer hoog,' Hij dreigt meer dan gelijk te krijgen.


De initiatiefnemers:

Dr. Geert Reuten, Amsterdam;
drs. Kees Vendrik, Amsterdam:
drs. Robert Went, Amsterdam.

De ondertekenaars:

dr. Hans Amman (Amsterdam),
drs. Luit Bakker (Rotterdam),
prof .dr. Beek RA (Meerssen),
prof. dr. Jos de Beus (Groningen),
dr. ir. W. Marcel Boumans (Amsterdam)
prof. dr. Y.S. Brenner (Bilthoven),
dr. Mino Carchedi (Amsterdam),
drs. Huub Cleutjens (Eindhoven),
dr. A.F. Coneljé (Nijmegen),
drs. M. Deblonde (Wageningen)
prof. mr. drs. Dik Degenkamp (Glimmen),
dr. L. Delsen (Nijmegen)
drs. Maurits Depla (Woerden),
drs. Frank J. Dietz (Rotterdam),
drs. Wilfred Dolfsma (Rotterdam)
drs. Kris Douma (Woerden)
prof. dr. Louis Emmerij (Washington),
prof. dr. Jörg Glombowski (Tilburg/Osnabrück),
prof. dr. Bob Goudszwaard (Driebergen),
prof. dr. Siv Gustavsson (Amsterdam),
drs. W.J. den Hertog (Amsterdam),
drs. L. Hoffman (Capelle a/d IJssel),
dr. Nel Hofstra (Rotterdam),
dr. Bas Kee (Amsterdam),
drs. Andries Klaasse Bos,
prof. dr. Arjo Klamer (Hilversum),
prof. dr. Alfred Kleinknecht (Bussum),
drs. Edith Kuiper (Amsterdam),
prof. dr. T. Kumpe (Geldrop),
dr. Gerard Kuper (Groningen),
drs. Nico Lamperjee (Amstelveen),
dr. Fieke van der Leck (Groningen),
drs. Raoul Leering (Amsterdam),
prof. dr. Coby van der Linde (Leiden),
dr. Marcel van der Linden (Amsterdam),
prof. dr. H. Linnemann (Leidschendam),
drs. Harro Maas (Amsterdam),
dr. Henriëtte Maassen van den Brink (Amsterdam),
prof. dr. Angus Maddison (Groningen)
prof. dr. J.B. Opschoor (Den Haag),
drs. R.H.M. Paping (Zoetermeer),
dr. Janneke Piantenga (Utrecht),
dr. Kees van der Pijl (Amsterdam),
dr. Joop Roebroek (Tilburg),
drs. Ronald de Ridder (Houten),
drs. Gisela Schade (Den Haag),
prof. dr. Hans Schenk (Rotterdam),
dr. Arthur Schram (Amsterdam),
drs. Wicher Schreuders (Rotterdam),
prof. dr. Jacques Siegers (Bussum),
drs. Bart Snels (Utrecht),
prof. dr. Luuc Soete (Maastricht),
dr. Irene van Staveren (Rotterdam),
drs. Hugo Strikker (Amsterdam),
drs. P. Tassenaar (Groningen),
drs. Marcel Timmer (Eindhoven),
dr. Rob van Tulder (Rotterdam),
drs. Wessel Visser (Gouda),
dr. P.E. Visser (Amsterdam),
prof. drs. P.J. Vos (Egmond a.d. Hoef),
dr. Jack Vromen (Rotterdam),
prof. dr. Marco Wilke (Tilburg),
dr. Thomas Ziesemer (Maastricht).