Voorwoord van de Bellamy Stichting in Nederland


Homepage Grondvest . . . . . SDN homepage . . . . Homepage Bellamy

BELLAMY STICHTING 

Rechtspersoon erkend door goedkeuring van de statuten bij Koninklijk Besluit 060866 nr. 150
Voorzitter is: W. Sweers, Gasthuislaan 22, 6883 JD Velp Tel. 026-3610689.
Penningmeester: W. Wolbrink sr., Old Ruitenborgh 68, 7556 NH, Hengelo, 074-2913554.

Girorekening 21005 ten name van de Bellamy Stichting, te Hengelo (O).
Ingeschreven bij de Kamer van Koophandel Veluwe en Twente nr. 40412623.
Postbanknummer: 21005 op naam van penningmeester van de Bellamy Stichting.

EEN NIEUWE MAATSCHAPPIJ

VERANTWOORDING     HOE SNEL DE WERELD VOORUIT GAAT.

LEVENSBESCHRIJVING    IN HET JAAR 2000    ECONOMISCHE GELIJKHEID    LINKS


                                                                   HOOFDSTUK IX  blz.49 -57

 

Mijnheer en Mevrouw Leete schrokken niet weinig, toen zij spoedig daarna beneden kwamen, nu zij hoorden, dat ik reeds de heele stad door was geweest, en het was duidelijk, dat zij aangenaam verrast waren, dat dat geval mij zoo weinig had aan­gegrepen.
~  "Uw wandeling moet natuurlijk zeer interessant zijn ge­weest," begon Mevrouw Leete, toen wij weldra om de ontbijttafel gezeten waren. "U zult heel wat nieuws hebben gezien." "Bijna alles wat ik zag was nieuw," antwoordde ik. "Maar wat mij onder anderen verwonderde was, dat ik geen winkels of bankierskantoren zag. Wat is er met de handelaars en de bankiers gebeurd? Zijn zij allemaal opgehangen, zooals de anar­chisten vroeger wilden doen?"
~  "Zoo erg niet," zeide Dr. Leete. "Wij hebben ze een­voudig aan den dijk gezet. Hun functiën zijn niet noodig in de moderne wereld."
~  "Wie verkoopt u dan de dingen, die gij wenscht te koopen?" vroeg ik.
~  "Er wordt tegenwoordig niet verkocht of gekocht; de ver­deeling van goederen gaat nu anders. En bankiers - omdat wij geen geld hebben, zijn die heeren ook overbodig."
~  "Juffrouw," zeide ik tegen Edith, "ik vrees, dat uw vader een loopje met mij neemt. Ik neem het hem niet kwalijk, want de verleiding door mijn onnoozelheid moet heel sterk wezen. Maar er zijn toch grenzen aan mijn lichtgeloovigheid, wat moge­lijke wijzigingen in de maatschappij betreft."
~  "Vader denkt niet aan scherts, dat weet ik zeker," ant­woordde zij met een geruststellend lachje.
Het gesprak nam nu een andere wending; het onderwerp van dames-modes werd, als ik mij wel herinner, door Mevrouw Leete te berde gebracht, en eerst na het ontbijt, toen de dokter mij uit­genoodigd had hem te volgen naar het dak, waar hij blijkbaar het Iiefste was, kwam hij op het chapiter terug.
~  " Het verbaasde u, toen ik zeide dat er tegenwoordig geen handel en geen geld meer was, maar een oogenblik nadenken zal u overtuigen, dat er in uw tijd handel bestond en geld noodig was, alleen omdat de productie aan particulieren was overge­laten, en dat een en ander dus nu overbodig is."
~  "Ik zie niet dadelijk, hoe dat in elkaar zit," antwoordde ik.
~  "Het is toch zeer eenvoudig." merkte Dr. Leete op. "Toen ontelbare van elkander onafhankelijke personen de benoodigd­heden voor het leven en voor uitspanning voortbrachten, was er een eindelooze ruil noodig tusschen de personen om hun te geven, wat zij verlangden. Deze ruil was de handel en geld het onmisbaar ruilmiddel. Maar zoodra de natie de eenige producente van alle soorten van goederen werd, was er geen ruil tusschen personen noodig. Alles werd verkrijgbaar gesteld in een magazijn en nergens anders kon men iets ontvangen. Een stelsel van onmiddellijke verspreiding van uit de magazijnen kwam in de plaats van den handel en hiervoor had men geen geld noodig.
~  "Hoe is die verspreiding ingericht?" vroeg ik.
~  "Op de allereenvoudigste manier," antwoordde Dr. Leete. "Iedere burger van den staat wordt bij het begin van het jaar gecrediteerd in de grootboeken der natie met zijn aandeel in de jaarlijksche productie van het volk, en een credietkaart wordt hem ter hand gesteld. waarop hij in de openbare magazijnen. die men vindt in elke gemeente, kan krijgen alles wat hij ver­langt en wanneer hij het verlangt. Deze schikking, zult gij zien, treedt in de plaats van allen koophandel tusschen producenten en consumenten. Misschien zult gij onze crediet-kaarten wel eens willen zien.
"U merkt op," ging hij voort, terwijl ik met belangstelling het stuk bordpapier bezag dat hij mij gegeven had, dat deze kaart een zeker aantal dollars vertegenwoordigt. Het oude woord hebben wij overgehouden. maar niet de zaak. Het woord dollar staat niet voor iets werkelijks, maar dient alleen als een teeken, waarmede wij de waarde van verschillende goederen berekenen. Daarom is alles geprijsd, in dollars en in centen, als in uw tijd. De waarde van wat ik op deze kaart neem wordt aangeteekend door den beambte, die van deze hokjes zooveel afknipt als ik besteed."
~  "Als u iets wilt koopen van uw buurman, zou u dan een gedeelte van uw crediet op hem kunnen laten overschrijven?" vroeg ik.
~  "Vooreerst," was het antwoord, "hebben onze buren niets aan ons te verkoopen, maar in geen geval is ons crediet verplaats­baar, het is strikt persoonlijk. Voordat de natie een dergelijke overdracht zou goedkeuren zou zij eerst naar al de omstan­digheden van de zaak informeeren, om de volstrekte eerlijkheid er van te kunnen waarborgen. Het zou rede genoeg zijn ge­weest, al ware er geen andere geweest om het geld af te schaffen, dat het bezit van geld niet bewijst, dat men er recht op heeft. In de handen van iemand die het gestolen heeft of er een moord voor gedaan heeft, is het evenveel waard als voor hen die het door vlijt hebben verdiend. Tegenwoordig geven de menschen elkaar geschenken uit vriendschap, maar koopen en verkoopen wordt beschouwd als volstrekt onbestaanbaar met de weder­zijdsche welwillendheid en opoffering die onder burgers behooren te zijn, en met het gevoel van gemeenschappelijk belang waarop ons maatschappelijk stelsel berust. Naar onze denkbeelden is koopen en verkoopen ten eenenmale onmaatschappelijk in alle opzichten, het is eene oefening van onze zelfzucht ten nadeele van anderen, en geen samenleving, waarvan de leden in zulk een school worden grootgebracht, kan zich verheffen boven een zeer lagen graad van beschaving."
~  "Wat gebeurt er als gij eens meer noodig hebt in een jaar dan uw kaart aanwijst?" vroeg ik.
~  "De voorraad is zoo groot dat wij gewoonlijk overhouden," antwoordde Dr. Leete. "Maar als buitengewone uitgaven zouden maken dat er een eind aan kwam, kunnen wij eenig voorschot krijgen op het volgende jaar, ofschoon deze manier van doen niet aangemoedigd wordt en er een hoog disconto wordt ge­rekend om het tegen te gaan. Natuurlijk als iemand een ver­kwister bleek, dan zou hij zijn deel per maand of per week ont­vangen, of zelfs in het geheel niet toegestaan worden het zelf te administreeren."
~  "Als gij uw portie niet opmaakt, zal zij waarschijnlijk aan­groeien?"
~  "Dat wordt alleen gepermitteerd tot op zekere hoogte, wanneer een buitengewone uitgave in het vooruitzicht is. Maar als men geen kennis geeft van het tegendeel, neemt men aan, dat de ingezetene. die van zijn crediet niet ten volle gebruik maakt, er geen behoefte aan heeft, en het overschot wordt ge­daan bij het algemeene overschot."
~    "Dit is geen stelsel dat spaarzaamheid bij de burgerij aan­kweekt," merkte ik op.
~    " Daar dient het ook niet voor," was het antwoord. " De natie is rijk en verlangt niet, dat iemand zich het gebruik van iets goeds ontzeggen zal. In uw dagen waren de menschen verplicht geld en goed te sparen voor het geval van toekomstig gebrek en voor hun kinderen. Deze noodzakelijkheid maakte dat karigheid een deugd werd. Maar nu zou zij zulk een prijzenswaardig doel niet hebben, en met de nuttigheid is ook de lof­waardigheid verdwenen. Niemand kent eenige zorg voor de toe­komst, noch voor zichzelf, noch voor zijn kinderen, want de natie waarborgt het onderhoud, de opvoeding en het welvaren van elken burger, van de wieg tot aan het graf."
~   "Hoe kan die dat waarborgen?" zei ik. "Welke zekerheid heeft men, dat de waarde van iemands arbeid de natie zal schade­loos stellen voor hare uitgaven te zijnen behoeve? Over het geheel kan de maatschappij mogelijk al hare leden onderhouden, maar sommige zullen meer verdienen dan wat zij noodig hebben, en anderen minder. Dit brengt ons terug op de loonkwestie, waarover gij tot nu niet gesproken hebt. Het was juist het punt, als gij u herinnert, waar wij gisterenavond bij gebleven zijn, en ik zeg weer, evenals ik toen zeide, dat naar mijn idee uw arbeids­stelsel hier op de grootste moeilijkheid zal stuiten. Hoe, vraag ik nog eens, hoe kunt gij op een bevredigende wijze het loon of de vergoeding bepalen van de menigte beroepen, die noodig zijn voor de behoeften van de samenleving? Bij ons was de markt­waarde de prijs van den arbeid van alle soort, zoowel als van alle goederen. De werkgever betaalde zoo weinig als hij kon, de werkman vroeg zoo veel mogelijk. Het was zedelijk wel geen zeer fraai systeem, dat erken ik, maar het verschafte ons toch een ruwe en gemakkelijke formule om een kwestie uit te maken, die duizend keer per dag moet uitgemaakt worden, zoolang de wereld niet stilstaat. Wij wisten geen andere praktische manier om ons te redden."
~  "Ja," antwoordde Dr. Leete, "dat was de eenige praktische manier in een orde van zaken, die de belangen van ieder particu­lier vijandig stelde tegenover de belangen van ieder ander; maar het zou jammer geweest zijn, indien het menschdom geen beter plan had kunnen maken, want het uwe was eenvoudig de toe­passing op de onderlinge betrekkingen van de menschen, van de hondsche leuze: "Den een zijn dood is den ander zijn brood." Het loon voor diensten hing niet af van het gevaar, de moeite of de inspanning die er aan verbonden was; want over de ge­heele wereld schijnt het dat de gevaarlijkste de lastigste en de onaangenaamste bezigheid verricht werd door de slechtst-be­taalde klasse; maar enkel van den nood van diegenen die de diensten moesten gebruiken."
~ "Dat alles geef ik toe," zeide ik. "Maar, met al de gebreken, was het systeem om de prijzen te regelen naar de marktwaarde een praktisch systeem, en ik kan niet begrijpen, welk afdoend middel gij in de plaats daarvan hebt uitgedacht. Als de regeering de eenige werkgeefster is, is er natuurlijk geen arbeidsmarkt of marktprijs. De loonen van alle soorten moeten willekeurig door de regeering worden vastgesteld. Ik kan mij geen samengestelder en lastiger werkkring denken dan deze, die, hoe ook vervuld, steeds algemeene ontevredenheid moet kweeken."
~  "Ik geloof," hervatte Dr. Leete, "dat gij de moei­lijkheid overdrijft. Neem aan een lichaam van verstandige lieden, dat belast is met het vaststellen van alle soorten van loonen en dat bij een maatschappelijke organisatie, die, zooals de onze, werk verschaft voor iedereen en de keuze van beroep vrij laat. Denkt ge niet dat, hoe onbevredigend de eerste tarieven ook mochten wezen, de fouten spoedig verbeterd zouden worden? De bevoordeelde bedrijven zouden spoedig te veel vrijwilligers tellen en de te min betaalden zouden te kort komen, totdat de onrechtvaardigheden verdwenen zouden zijn. Maar dit is buiten de kwestie, want, ofschoon dit plan uitvoerbaar zou wezen, het maakt geen deel uit van ons stelsel."
~  "Hoe worden de loonen dan bepaald?" vroeg ik wederom.
Dr. Leete antwoordde niet dan na eenige oogenblikken van peinzend stilzwijgen. ~ .Ik weet natuurlijk," sprak hij vervol­gens, "genoeg van de oude orde van zaken om precies te be­grijpen wat gij met die vraag bedoelt; en toch is de tegenwoor­dige inrichting op dit punt zoo geheel verschillend, dat ik zoeken moet naar de beste manier om u te antwoorden. Gij vraagt mij, hoe wij de loonen bepalen; ik kan u alleen zeggen dat er geen begrip is in de tegenwoordige staathuishoudkunde, dat overeen­komt met hetgeen in uw tijd onder loonen werd verstaan."
~  "Gij meent, houd ik het er voor, dat gij geen geld hebt om loonen uit te betalen," zeide ik. "Maar het crediet, dat de arbei­der krijgt in de regeerings-magazijnen, is toch bepaald voor de werklieden in de verschillende beroepen? Krachtens welk recht vraagt ieder persoon zijn deel? Wat is de grondslag van de toe­wijzing?"
~   "Zijn recht," antwoordde Dr. Leete, "is zijn menschzijn. De grondslag van zijn aanspraak is het feit, dat hij een mensch is."
~   "Het feit dat hij een mensch is?" herhaalde ik ongeloovig. "Gij bedoelt toch waarlijk niet, dat iedereen een even groot aan­deel heeft?"
~   "Zeer zeker."
De lezers van dit hoek hebben nooit een ander stelsel in wer­king gezien, of misschien met attentie de berichten uit vroegere eeuwen gelezen, toen een zeer verschillend stelsel heerschte, en zij zullen daarom de uiterste verbazing niet begrijpen. waarin de eenvoudige mededeeling van Dr. Leete mij dompelde.
~   "U ziet," zeide hij glimlachend, "dat wij niet alleen geen geld hebben om loonen mee te betalen, maar wij hebben, zooals ik u meedeelde, niets dat overeenkomt met uw begrip van loon."
Ik was nu zoover, dat ik eenige aanmerkingen kon laten hooren, die bij mij, als man van de negentiende eeuw, dadelijk opge­rezen waren. ~   "Maar sommige menschen doen dubbel zooveel werk als anderen!" riep ik uit. "Zijn de knappe werklieden tevreden met een stelsel, waarin zij op gelijke lijn staan met de alledaagschen?"
~   "Wij laten geen enkele reden van ontevredenheid bestaan," antwoordde Dr. Leete, "door van iedereen precies evenveel dienst te verlangen."
~    "Ik zou wel willen weten hoe gij dat gedaan krijgt, als de menschen niet dezelfde vermogens hebben."
~   "Niets is zoo eenvoudig, wij verlangen dezelfde mate van inspanning, wij vragen zooveel diensten als het in ieders macht staat te leveren."
~    "En gesteld dat iedereen zijn best doet," zeide ik, "dan is toch de productie van den een grooter dan die van den ander."
~   "Dit is waar," hernam mijn gastheer; "maar de hoeveel­heid van de productie heeft niets uit te staan met de kwestie, die een kwestie van verdienste is. Verdienste moet met een zedelijken, het bedrag van de productie met een stoffelijken maatstaf worden gemeten. Het zou een zonderlinge redeneering zijn, om een zede­Iijke waarde te willen bepalen met een stoffelijken maatstaf. De hoogte van de inspanning bepaalt alleen wat iemands verdienste is. Alle menschen die hun best doen, doen in dezen zin even veel. lemands begaafdheden, hoe verheven ook, bepalen enkel de maat van zijne verplichtingen. De mensch met groote begaafdheden, die niet alles doet wat hij kan, ofschoon hij mogelijk mee doet dan iemand van geringer talent, die zijn best doet, wordt beschouwd als een minder verdienstelijk werkman dan de laatste, en sterft als een schuldenaar van zijn natuurgenooten. De Schepper geeft iedereen zijn taak naar gelang van de hun ge­schonken bekwaamheden; wij verlangen eenvoudig, dat ieders taak wordt volbracht."
~  "Dat is zeker een zeer mooie leer," zeide ik, "niettemin schijnt het onbillijk, dat iemand die tweemaal zooveel voortbrengt dan zijn kameraad, zelfs al doen beiden hun best, niets meer zou krijgen."
~  "Schijnt u dat werkelijk onbillijk?" vroeg Dr. Leete; "weet gij wel dat dit mij nu weer vreemd schijnt? Wat de menschen tegenwoordig vinden is, dat iemand, die tweemaal zooveel kan produceeren dan een ander, in plaats van beloond te worden als hij het doet, gestraft verdiend te worden, als hij het niet doet. In de negentiende eeuw zult gij een paard beloond hebben als het meer trok dan een bok, nu zouden wij het een pak slaag hebben gegeven als het niet meer trok, omdat het, als zooveel sterker, daartoe verplicht was. Het is aardig zooals ideeeën over goed en kwaad veranderen." Dr. Leete zeide dit met zulk een vroolijke uitdrukking in zijn oogen, dat ik er om lachen moest.
~  "Ik denk," hervatte ik, "dat de ware reden waarom wij menschen beloonen voor hunne talenten, hierin gelegen was, dat de menschen alleen tot uiterste inspanning konden gebracht worden door een vergoeding naar gelang van de waarde van hun arbeid, terwijl de krachten van dieren alleen werden be­schouwd als maatstaf van de diensten, die wij van hen vergden, en zij, als onredelijke schepsels, niet nadachten, maar vanzelf deden wat zij konden. En dit doet mij u vragen, waarom, als de menschelijke natuur niet veranderd is, bij u dezelfde noodzake­lijkheid niet wordt gevoeld."
~  "Die gevoelen wij wel," antwoordde Dr. Leete. "Ik denk niet, dat in dit opzicht de menschelijke natuur sedert uw tijd eenigszins veranderd is. Het is nog altijd zoo gelegen, dat bijzondere prikkelen, in den vorm van prijzen en voordeelen, noodig zijn om van de gewone menschen de uiterste inspanning in welke richting dan ook, gedaan te krijgen."
~  "Maar welk voordeel," vroeg ik, "kan iemand verlokken om zijn beste krachten te gebruiken, indien, hoeveel of hoe weinig hij tot stand brengt, zijn loon hetzelfde blijft? Groote karakters kunnen worden bewogen zich te wijden aan het algemeen belang, maar is de gewone mensch bij deze inrichting niet eerder ge­neigd om de riemen er bij neer te leggen, met de gedachte dat het nutteloos is zich te zeer te vermoeien, aangezien zijn inspan­ning zijn inkomen niet vergrooten zal, of zijn traagheid het niet doen slinken?"
~  "Meent gij dan werkelijk," was de wedervraag van Dr. Lecte, "dat de menschelijke natuur ongevoelig voor andere drijf­veeren is dan vrees voor gebrek en liefde voor overvloed? Gelooft gij, dat men niet onbekommerd en rustig kan leven zonder deze prikkels tot arbeid? uwe tijdgenooten dachten er anders over, al verbeeldden zij zich, dat zij dit niet deden. Als er sprake was van de hoogste soort van inspanning, van de opperste zelfver­loochening, verlieten zij zich op geheel andere prikkels. Geen hooger loon, maar eer en hoop op de dankbaarheid van de men­schen, vaderlandsliefde en plichtsbesef waren de beweegredenen, die zij aan hunne soldaten voorhielden als het er op aankwam te sterven voor het volk, en te allen tijde hebben deze motieven het beste idee en het edelste in den mensch wakker geschud. Maar dit niet alleen, want als gij de geldzucht, die de algemeene drijfveer tot inspanning was in uwe dagen, gaat ontleden, vindt gij dat vrees voor gebrek en neiging tot weelde, maar één van de redenen was, waaruit deze geldzucht was samengesteld; de andere, en misschien wel de machtigste waren begeerte naar macht, naar een positie in de maatschappij en de roem van be­kwaamheid en succes. Zoo ziet gij, dat, ofschoon wij armoede en vrees voor armoede hebben afgeschaft, en onmatige weelde met de zucht naar overdaad, wij geen inbreuk hebben gemaakt op die dieper liggende motieven, die in vroeger dagen den grond­slag uitmaakten van de geldzucht, en tevens de inspanning van een hoogere orde inspireerden. Die grovere drijfveeren, die ons niet meer bewegen, zijn vervangen geworden door betere be­langen, dan die aan de loonslaven van uw tijd bekend waren. Nu arbeid niet meer is voor het individu, maar voor het geheele volk, bezielen vaderlandsliefde en eerzucht den arbeid, evenals vroeger den soldaat. Het leger van de nijverheid is een leger inderdaad, niet alleen wegens de volmaakte organisatie, maar ook wegens de toewijding en de zelfopoffering van de leden.
"En evenals gij de vaderlandsliefde pleegdet aan te wakkeren door op het eergevoel te werken, handelen ook wij. Omdat ons arbeidsdoel berust op het beginsel van iedereen te vorderen dezelfde eenheid van inspanning, dat wil zeggen, het beste wat hij doen kan, zult gij begrijpen, dat de middelen om de werk­lieden aan te sporen hun best te doen, een zeer belangrijk deel van het stelsel moeten uitmaken. Bij ons is naarstigheid in open­baren dienst de eenige en de zekere weg tot roem, maatschappe­lijke onderscheiding en ambtelijk gezag. De waarde van iemands diensten jegens de maatschappij bepaalt zijn rang in de maat­schappij. Vergeleken bij de werking van ons systeem, dat de menschen dwingt om in het algemeen belang vlijtig te zijn, vinden wij de begeerlijkheid van overdadige weelde of de vrees voor bittere armoede even barbaarsche, als zwakke drijfveeren. Want zelfs in uwe dagen bewoog eerzucht de menschen tot merkbaar grootere inspanning dan liefde voor geld."
~  "Ik zou bijzonder gaarne," zeide ik, "eens zien, hoe deze maatschappelijke inrichting is."
~  "De onderdeelen van het stelsel," antwoordde mijn gast­heer, "zijn natuurlijk uiterst talrijk, want daarin is begrepen de geheele inrichting van het arbeidsleger; maar in weinig woor­den kunt gij er wel een algemeen denkbeeld van krijgen."
Op dit oogenblik werd ons gesprek op de aangenaamste wijze onderbroken door de verschijning van Edith Leete op het luchtige plat waar wij zaten. Zij was gekleed om uit te gaan en moest haar vader spreken over een boodschap, die zij voor hem moest doen.
~  "Ja, hoor eens, Edith," zeide hij, toen zij klaar was om weer heen te gaan; "misschien zou mijnheer West wel nieuws­gierig wezen om met jou het magazijn eens te bezoeken. Ik heb hem een en ander van ons verdeelingssysteem verteld, en nu zou hij het in de praktijk kunnen zien.
~  "Mijn dochter," ging hij voort tot mij, "is een onver­moeibare koopster, en zij kan u meer van de magazijnen ver­tellen dan ik."
Het voorstel was natuurlijk voor mij zeer aangenaam en Edith was zoo vriendelijk om te zeggen, dat zij mijn gezelschap op prijs stelde, zoodat wij samen het huis verlieten.

Overzicht van informatie bij de Bellamy Stichting

    Statuten van de Bellamy Stichting
    Uittreksel uit het boek van Edward Bellamy
    Een nieuw democratisch bestel n.a.v. het vastlopen van de democratie
    Christmas in the Year 2000
    Henry George, 1839-1897, De profeet van San Francisco
    Lijst van te ondersteunen zaken/onderwerpen, vanaf 08 januari 2006
    Table of contents in English
    The blindmans world (1886)
    To whom this may come (1888)
    With the eyes shut ! (1889)
    De workshops van Stichting Grondvest, Stichting SDN en Bellamy Stichting op het NSF

    Rubrieken bij SDN
    Hoofdstukken overzicht
    Homepage Bellamy Stichting