HOOFDSTUK IV
blz. 23 - 28
Ik viel niet flauw, maar de poging om mijn toestand te begrijpen, maakte mij zeer duizelig, en ik herinner mij, dat mijn gezel mij zijn sterken arm
moest geven om mij van het dak naar een ruim vertrek boven in huis te geleiden, waar hij er op stond, dat ik een paar glazen goeden wijn zou
drinken en iets zou eten.
~ "Ik denk, dat het nu wel met U zal schikken," zeide hij vroolijk,
"Ik, zou niet zulk een hard middel hebben gebruikt om U te overtuigen van het gebeurde als uw haastigheid, overigens volkomen verschoonbaar in deze
omstandigheden mij niet eenigszins genoodzaakt had. Ik was," voegde hij er lachende bij, "een beetje bang, dat ik een pak slaag zou krijgen als ik
niet voortmaakte, 1k herinner mij, dat de Bostonners van uw tijd flinke boksers waren en geen gekheid verstonden. Ik geloof, dat gij nu wel niet
meer denkt, dat ik u voor den mal houd."
~ "AIs gij mij gezegd hadt," antwoordde ik met diep ontzag, "dat
duizend in plaats van honderd jaren waren voorbijgegaan sedert ik voor het laatstdeze stad heb aanschouwd, zou ik u nu willen gelooven."
~ "Een eeuw slechts is voorbij," hernam hij, "maar in menig
duizendtal jaren van de geschiedenis, hebben er minder merkwaardige veranderingen
plaats gehad. ~ En nu," zeide hij, zijn hand uitstekende met onweerstaanbare
vriendschappelijkheid, "laat mij U hartelijk welkom heeten in het Boston van de twintigste eeuw en in mijn huis. Mijn naam is Leete, zij noemen mij Dr. Leete."
~ "Mijn naam," zeide ik, terwiji ik hem de hand drukte, "is Julius West."
~ "Het is mij zeer aangenaam kennis met u te maken, Mijnheer West," antwoordde hij. "Aangezien dit huis gebouwd is op de grondslagen van het
uwe, hoop ik dat gij er U gemakkelijk in thuis zult voelen."
Na de ververschingen presenteerde Dr. Leete mij een bad en
andere kleeren, waarvan ik gaarne gebruik maakte.
Het scheen niet, dat bijzondere veranderingen in mannenkleeren voorgekomewaren onder de groote wijzigingen, waarvan mijn gastheer gesproken had,
want op eenige kleinigheden na, verwonderde mijn nieuw gewaad mij volstrekt niet.
Lichamelijk was ik nu weer mij zelf. Maar het zal den lezer bevreemden, hoe het geestelijk met mij gesteld was. Wat mijn gedachten waren, toen ik mij
zoo plotseling als het ware in een nieuwe wereld geworpen zag, zal hij willen weten. Laat ik hem tot antwoord verzoeken, zich eensklaps, in een
oogwenk, van de aarde overgeplaatst te denken, bijvoorbeeld in het Paradijs. Wat zouden dan wel zijn aandoeningen zijn? Zouden zijn gedachten
dadelijk terugkeeren naar de aarde, die hij juist verlaten had, of zou hij, na den eersten schok, zijn vorig leven welhaast tijdelijk vergeten, door de
geprikkelde belangstelling in zijn nieuwe omgeving? Alles wat ik kan zeggen, is, dat als zijn ondervinding eenigszins op de mijne geleek, de
laatste onderstelling de juiste zou wezen. De indrukken van verbazing en nieuwsgierigheid, die mijne nieuwe omgeving
teweegbracht, hielden mijn geest bezig na den eersten schok, met uitsluiting van alle andere gedachten. Tijdelijk waren de herinneringen van
mijn vorig leven in slaap gewiegd.
Niet zoo spoedig was ik lichamelijk hersteld door de goede zorgen van mijn gastheer, of ik verlangde weer naar het plat; en aanstonds zaten wij daar
gemakkelijk in luie stoelen, met de stad onder en om ons. Nadat Dr. Leete mijne vele vragen beantwoord had, betreffende oude punten, die ik miste en
nieuwe, die in de plaats gekomen waren, vroeg hij mij, in welk opzicht mij het verschil tusschen de nieuwe en de oude stad het sterkst getroffen had.
~ "Om eerst van kleinigheden te spreken," antwoordde ik, "geloof ik
waarlijk, dat de totale afwezigheid van schoorsteenen en van rook, de bijzonderheid is, die mij het meest treft."
~ "O ja," sprak mijn metgezel op een toon van groote belangstelling,
"ik had de schoorsteenen vergeten, het is al zoo lang dat zij uit het gebruik zijn. Het is bijna een eeuw geleden, dat de ruwe manier van stoken, die gij
noodig hadt om warmte te krijgen, in onbruik raakte."
~ "In het algemeen," zeide ik, "is wat mij het meest opvalt van de
stad, de stoffelijke welvaart bij het volk, die uit haar pracht is af te leiden."
~ "Ik zou heel wat geven voor een enkelen blik op het Boston van uw tijd," hernam Dr. Leete.
"Geen twijfel, zooals gij te kennen geeft, dat de steden toen nogal povere vertooningen maakten. Indien gij smaak genoeg gehad hadt om ze mooi te
maken, wat ik niet zoo onbeleefd zal zijn te betwijfelen, dan zou toch de algemeene armoede, voortspruitende uit uw zonderling stelsel van arbeid, U
de middelen daartoe onthouden hebben. Bovendien was de geweldige zelfzucht, die toen heerschte, in strijd met de liefde voor het algemeen welzijn. De
weinige welvaart, die gij bezat, schijnt bijna geheel besteed te zijn geworden aan particuliere weelde. Tegenwoordig daarentegen, is geene
bestemming van overgeschoten rijkdom zoo in aanzien als de versiering van de stad, waarvan allen in gelijke mate profiteeren.
De zon was ondergegaan toen wij weer naar boven kwamen, en terwijl wij praatten, daalde de nacht over de stad,
~ "Het wordt donker," zeide Dr. Leete. "Laten wij naar beneden
gaan. Ik wilde U mijn vrouw en dochter voorstellen."
Zijn woorden herinnerden mij de vrouwenstemmen, die
ik om mij heen had hooren fluisteren, toen ik in het bewuste leven terugkeerde; en bijzonder nieuwsgierig, hoe de dames van het jaar 2000 wel
waren, stemde ik met bereidwilligheid in het voorstel toe.
Het vertrek, waarin wij de vrouw en de dochter van mijn
gastheer vonden, zoowel als het geheele huis, was gevuld met een zacht licht, dat ik wist dat kunstmatig moest wezen, ofschoon ik de bron niet kon
ontdekken, die het verspreidde. Mevrouw Leete was een buitengewoon goed uitziende en nog frissche vrouw van ongeveer den leeftijd van haar
echtgenoot; terwijl de dochter, in den eersten blos der rijpheid, het schoonste meisje was, dat ik ooit had gezien. Haar gelaat was zoo
betooverend als donkerblauwe oogen, teedere kleur en volmaakte trekken het konden maken, maar al had het haar gezicht aan bijzondere bekoorlijkheid
ontbroken, dan zou de onberispelijke weelderigheid van hare gestalte haar een plaats hebben verschaft onder de schoonheden van de negentiende eeuw.
Vrouwelijke zachtheid en fijnheid waren in dit lieflijke meisje vereenigd met een gezondheid en een overvloedige lichamelijke veerkracht, die
dikwijls ontbroken hadden bij de vrouwen, waarmede ik haar kon vergelijken.
Het was een toevallige overeenkomst, klein in verhouding tot de algemeene vreemdheid van den toestand, maar toch treffend, dat haar naam juist Edith
moest zijn.
De avond die volgde was zeker eenig in de geschiedenis van de conversatie, maar het zou een dwaling zijn te meenen,
dat onze gesprekken bijzonder stijf of moeilijk waren. Ik geloof integendeel, dat onder onnatuurlijke, in den zin van ongewone,
omstandigheden de menschen het natuurlijkst handelen, waarschijnlijk omdat zulke omstandigheden alle kunstmatigheid verbannen. Ik weet in elk geval,
dat mijn onderhoud dien avond met de vertegenwoordigers van een andere eeuw en een andere wereld, door vernuftige eenvoudigheid en openhartigheid werd
gekenmerkt, zooals slechts zelden de vrucht is van een lange vriendschap.
Natuurlijk konden zij over niets anders spreken dan over de zonderlinge gebeurtenis, die maakte, dat ik daar was; zij spraken er over met een
belangstelling, zoo frisch en oprecht, dat het onderwerp het spookachtige en onaangename karakter verloor, hetwelk anders Iicht te sterk had kunnen
zijn. Men zou ondersteld hebben, dat zij er aan gewoon waren achterblijvers uit een andere eeuw te ontvangen, zoo uitstekend was hun tact.
Wat mij-zelf betreft, nooit herinner ik mij, dat de werkzaamheid van mijn geest zoo vlug en scherp was als dien avond, of mijn gevoel vatbaarder voor
indrukken. Natuurlijk bedoel ik niet, dat het bewustzijn van mijn verbazingwekkenden toestand ooit een oogenblik weg was, maar de voornaamste
invloed daarvan was tot dusver een koortsachtige opgewondenheid, een soort van geestelijke dronkenschap.
Edith Leete nam weinig deel aan het gesprek, maar toen ik
verscheidene keeren door de aantrekkingskracht van haar schoonheid haar moest aanzien,
vond ik haar oogen op mij gevestigd met een verterende aandacht, bijna met verrukking. Het was duidelijk, dat ik haar de allerhoogste belangstelling
inboezemde, wat niet vreemd was, indien zij een meisje met eenige verbeelding was. Ofschoon ik meende, dat
nieuwsgierigheid de voornaamste reden van hare belangstelling uitmaakte, zou het mij niet zoo hebben
aangedaan, indien zij minder schoon geweest ware.
Dr. Leete, zoowel als de dames, scheen bijzonder
geinteresseerd door mijn verhaal van de omstandigheden, onder welke ik was gaan slapen in de
onderaardsche kamer. Iedereen gaf verklaringen van de manier, waarop ik daar vergeten was, en de onderstelling waarover wij het ten slotte eens
werden, gaf tenminst een geloofwaardige oplossing, ofschoon niemand natuurIijk ooit zal weten of zij in bijzonderheden juist is. De aschlaag, gevonden boven op het vertrek, duidt aan, dat het huis afgebrand was. Neem
aan, dat de brand uitgebroken was in den nacht van mijn slaap. Dan blijft alleen over om aan te nemen, dat Sawyer omgekomen was in het vuur of door
eenig ongeluk daarmede in verband, de rest volgt in dat geval van zelf.
Niemand dan hij en Dr. Pillsbury wisten, hetzij van de kamer, hetzij van mijn verblijf daar in, iets af, en Dr. Pillsbury, die denzelfden avond naar
New-Orleans was vertrokken, had waarschijnlijk van den brand in 't geheel niets vernomen. De slotsom van mijn vrienden en van iedereen moet geweest
zijn, dat ik in de vlammen was gebleven. De opruiming van de overblijfselen, indien niet zeer volledig, kon de opening in de
fundeeringen, die met mijn kamer in verband stond, niet hebben blootgelegd.
Ongetwijfeld, indien de plek weer bebouwd geworden ware, dan zou zulk een opruiming hebben plaats gehad; maar de moeilijke tijden en de weinige
gezochtheid van de buurt konden den herbouw zeer goed hebben belet. "De grootte van de boomen, die er nu stonden, bewijst," zei Dr. Leete, "dat de
plek minstens een halve eeuw lang open moet geweest zijn."
|