HOOFDSTUK I
blz. 5-12
Ik zag het eerste levenslicht in de stad Boston in het jaar 1857.
~ Wat! zegt gij, 1857? Dat is een gekke vergissing. Hij meent natuurlijk 1957. Met uw verlof, het is geen vergissing. Het was ongeveer vier uur in
den namiddag van den 26sten December, een dag na Kerstmis, in het jaar 1857, niet 1957, dat ik voor het eerst den oostenwind van Boston gevoelde,
dien ik den lezer verzekeren kan, dat in die verwijderde periode gekenmerkt werd door dezelfde doordringende eigenschap, welke hij draagt in het
tegenwoordige jaar, 2000. Deze mededelingen schijnen oppervlakkig zoo dwaas, vooral wanneer ik er
bijvoeg, dat ik er uitzie als een jong mens van omstreeks dertigjarige leeftijd, dat het niemand kwalijk genomen kan worden, wanneer hij weigert
nog meer te lezen van iets, dat enkel een speculatie op zijn goedgelovigheid belooft te zijn. Evenwel verzeker ik den lezer ernstig,
dat ik hem niet wens te bedriegen en dat ik zal beproeven, indien hij mij een paar bladzijden wil volgen, hem hiervan geheel te overtuigen. Als ik
dan bij voorbaat mag aannemen, onder de verplichting om de bewering te bewijzen, dat ik beter dan de lezer weet, wanneer ik geboren ben, zal ik
mijn verhaal voortzetten.
Zoals iedere schooljongen weet, bestond in het laatste gedeelte van de 19e eeuw de tegenwoordige beschaving, of iets dat er op geleek, ten enenmale
niet, ofschoon de elementen waaruit zij zich zou ontwikkelen, reeds in gisting waren. Niets was er evenwel voorgevallen om te wijzigen de
eeuwenheugende verdeling van de maatschappij in twee klassen. Of beter gezegd in twee volkeren. Want het verschil
tussen hen was veel groter dan
tussen de volkeren tegenwoordig, het verschil tussen rijken en armen, tussen onderwezenen en dommen, ik zelf was rijk en onderwezen, en ik
bezat dus al de voorwaarden tot geluk, die de bestbedeelden uit dien tijd genoten. In weelde levende en alleen bezig met het zoeken van genot en van de verfijningen des levens, kreeg ik mijn levensonderhoud van den arbeid
van anderen, terwijl ik geen diensten in ruil gaf. Mijne ouders en
grootouders hadden op dezelfde wijze geleefd en ik verwachte, dat mijne nakomelingen, zoo ik er kreeg, hetzelfde gemakkelijke bestaan zouden
leiden.
Maar hoe kon ik leven zonder diensten aan de wereld, vraagt gij. Waarom zou de wereld iemand in totale ledigheid hebben onderhouden, die in staat was
diensten te bewijzen. Het antwoord is, dat mijn overgrootvader een som geld had verzameld1 waarvan zijn nakroost sedert geleefd had. Deze som, zult gij
natuurlijk denken, moet wel zeer groot geweest zijn, als zij niet uitgeput was door drie geslachten in nietsdoen te onderhouden. Dit echter was niet
het geval. De som was oorspronkelijk zoo groot niet geweest. Zij was inderdaad veel
groter nu, nadat drie geslachten er in ledigheid van
geleefd hadden, dan zij eerst was. Dit geheim van gebruik zonder verbruik,
van warmte zonder verbranding, schijnt een wonder, maar het was alleen een vernuftige toepassing van de kunst, die nu gelukkig verloren is gegaan,
maar die uw voorouders tot grote volmaaktheid hadden gebracht, de kunst om den last van iemands onderhoud op de
schouders van anderen te schuiven.
De man, die hierin geslaagd was, en het was het doel waar allen naar
streefden, heette te leven van de rente van zijn beleggingen. Nu reeds te verklaren, hoe de oude wijze van productie dit mogelijk maakte, zou ons te
veel ophouden, ik wil nu alleen even zeggen, dat rente van beleggingen een soort eeuwigdurende belasting was op de productie van hen die werkten, en
die geheven kon worden door iemand, die geld bezat of erfde. Men moet niet
onderstellen, dat een schikking, die zoo onnatuurlijk en onrechtvaardig
schijnt, nooit aangevallen was door uw voorouders. Het was sedert de eerste tijden door wetgevers en wijzen beproefd geworden, de rente af te schaffen
of haar tenminste tot de kleinst mogelijke afmetingen terug te brengen. Al deze pogingen waren echter vruchteloos gebleven, wat onvermijdelijk moest
zijn zoolang de oude maatschappelijke instellingen duurden. In de tijden waar ik over schrijf, het laatste deel van de negentiende eeuw, hadden de
regeringen vrij algemeen opgegeven deze zaak te regelen. Teneinde den lezer een globale indruk te geven van de manier, waarop de
mensen in die dagen leefden, en bijzonder van de verhouding tussen armen en rijken, kan ik misschien niet beter doen dan de maatschappij te
vergelijken bij een reusachtige wagen, waarvoor de mensheid gespannen was en die met moeite gesleept werd over een zeer heuvelachtige en
zandige weg.
Honger was de voerman, en hij liet geen
verslapping toe, hoewel de gang natuurlijk heel langzaam was. Behalve de moeilijkheid van den
wagen zelf te trekken over zulk een lastige weg, was de top nog vol
reizigers, die nooit afstegen, zelfs niet bij de steilste klimmingen. Die
plaatsen bovenop waren zeer luchtig en gemakkelijk. Gezeten buiten het stof, konden hunne bezitters op hun gemak de omstreken bekijken, of hun
oordeel zeggen over het span, dat hen trok. Natuurlijk waren zulke plaatsen zeer gezocht, en de strijd om ze te bemachtigen was hevig, daar iedereen
als het voornaamste levensdoel beschouwde het beslag leggen op een plaats voor zichzelf en haar te kunnen nalaten aan zijn kroost. Volgens de
bepalingen van den wagen kon iedereen zijn zetel nalaten aan wie hij verkoos, maar tevens gebeurden er vele ongelukken, waardoor hij te allen
tijde geheel verloren kon gaan. Want hoewel zeer gemakkelijk, waren de zitplaatsen tevens hoogst onveilig, en bij elke plotselinge schok van den
wagen plachten er lieden uit te glijden en op den grond te vallen, waar zij onmiddellijk gedwongen werden om het touw beet te pakken en den wagen te
helpen trekken, waar zij tevoren zoo plezierig op gereden hadden. Men beschouwde het natuurlijk als een verschrikkelijk ongeluk om zijn plaats
kwijt te raken en de vrees, dat dit hen of hun vrienden zou gebeuren, wierp
een, voortdurende schaduw op het geluk van hen, die reden.
Maar dachten zij alleen aan zichzelf? vraagt gij.
Werd niet juist hun
weelde ongenietbaar gemaakt door de vergelijking met het lot van hun
broeders en zusters in het gareel, en de wetenschap, dat hun eigen gewicht den arbeid van de anderen verzwaarde? Hadden zij geen medelijden met
mensen, van wie zij alleen door fortuin verschilden? 0, zeker; dikwijls hoorde men uitdrukkingen van ontferming van hen die reden, over hen, die
den wagen moesten trekken, vooral als het voertuig aan een slecht gedeelte van den weg kwam, wat het aanhoudend deed, of aan een bijzonder steile
heuvel, Op zulke ogenblikken verschaften de wanhopige inspanning van de trekkers, hun pijnlijk springen en rukken onder de meedogenloze striemen
van den honger, de velen die in onmacht vielen aan het koord en in het
slijk vertrapt werden, een zeer droevig schouwspel, dat dikwijls hoogst
achtenswaardige ontboezemingen van gevoel boven op den wagen te voorschijn riep.
Op zulke ogenblikken plachten de reizigers de zwoegers aan het koord
bemoedigend toe te roepen, hun geduld in te spreken en hun de hoop op mogelijke vergoeding voor de hardheid van hun lot voor te houden in een
betere wereld, terwijl anderen geld bijeenbrachten om zalven en verbanden te kopen voor de verminkten en gekwetsten. Men kwam overeen, dat het zeer
jammer was dat de wagen zoo moeilijk te bewegen was, en er ontstond een gevoel van algemene verademing als het bijzonder kwade gedeelte van den
weg voorbij was. Deze verademing werd evenwel niet enkel veroorzaakt door mededogen met het span, want er bleef altijd enig gevaar, dat op zulke
slechte gedeelten de wagen zou omvallen en allen hun plaatsen zouden verliezen. Inderdaad, het moet erkend worden, dat het voornaamste gevolg van het gezicht van de ellende der trekkende menigte was, dat de reizigers
hun plaatsen op den wagen nog meer op prijs stelden en zich er nog sterker aan vastklemden dan tevoren. Als de reizigers alleen maar zeker waren
geweest, dat zij noch hun vrienden er ooit zouden afvallen, is het
waarschijnlijk, dat behalve het geld geven voor verbanden en zalven, zij zich buitengewoon weinig zouden bekommerd hebben om hen die den wagen
trokken.
Ik ben mij zeer wel bewust, dat mannen en vrouwen van de twintigste eeuw dit een ongelooflijke onmenselijkheid zullen vinden, maar er zijn twee
feiten, beide ten hoogste vreemd, die het ten dele zullen verklaren. In de eerste plaats werd het vast en ernstig geloofd, dat er geen ander middel
was om de Maatschappij aan den gang te houden, dan door velen te doen trekken en weinigen te laten rijden; en dit niet alleen, maar zelfs, dat
geen zeer ingrijpende hervorming mogelijk was, hetzij in het gareel, den wagen, den weg of de verdeling van den arbeid. Het was altijd zoo geweest
als het was, en het zou altijd zoo blijven. Het was jammer, maar er was niets aan te doen, en de rede verbood medelijden te besteden, als er niets
te verhelpen viel.
Het andere feit is nog zonderlinger; het was de vreemde inbeelding, vrij
algemeen onder hen, die bovenop den wagen zaten, dat zij niet geheel gelijk waren aan hun broeders of zusters, die trokken, maar van een fijner
maaksel, enigszins behorend tot een hogere orde van wezens, die met recht konden eisen voortgetrokken te worden. Dit schijnt onverklaarbaar,
maar daar ik eens op dezen zelfden wagen reed en die inbeelding ook had, kan men mij veilig geloven. Het vreemdste van dit idee was, dat zij, die
juist naar boven waren geklommen, dadelijk, alvorens nog de tekenen van het touw hun handen verlaten hadden, onder zijn invloed kwamen. En zij,
wier vaders en grootvaders zoo gelukkig waren geweest van hun plaatsen te behouden, zij hadden een onomstotelijke overtuiging, dat er een
essentieel onderscheid bestond tussen hun soort van mensen en de grote hoop. De invloed van zulk een dwaling op het verzwakken van
broederlijk gevoel voor het lijden van de grote menigte, tot een vage en wijsgerige ontferming, is duidelijk.
Dit noem ik als de enige
verontschuldiging voor de koelheid, die, ten tijde waarover ik schrijf, mijn eigen houding tegenover de ellende van mijn broeders kenmerkte.
In 1887 werd ik dertig jaar. Hoewel nog ongehuwd, was ik toch reeds verloofd met Edith Bartlett. Evenals ik, reed zij boven op den wagen, ik
bedoel, ~ om ons niet langer op te houden bij een vergelijking, die haar dienst heeft gedaan, en die, hoop ik, den lezer enigen indruk heeft
gegeven van de wijze, waarop wij toen leefden, ~ dat hare familie rijk was.
In die eeuw, toen geld alles verschaffen kon wat aangenaam en verfijnd was, was het genoeg voor een vrouw om rijk te zijn om aanbidders te hebben; maar
Edith Bartlett was bovendien mooi en bevallig.
Mijne lezeressen zullen hiertegen protesteren weet ik, "Mooi kan ze
geweest zijn." hoor ik hen zeggen, "maar nooit bevallig in de kostuums,
die toen in de mode waren, toen het hoofddeksel een waggelend gevaarte was van een voet hoog, en de bijna ongelooflijke uitbreiding van den rok van
achter door kunstmatige middelen, de gestalte erger mismaakte, dan enige vorige uitvinding van modistes. Verbeeld u, iemand bevallig met zo'n
japon!" De aanmerking is zeker gegrond, en ik kan alleen antwoorden, dat, terwijl de dames van de twintigste eeuw fraaie illustraties leveren van het
verhogen van vrouwelijke bevalligheid door een geschikte kleding, mijn herinnering van hun overgrootouders mij in staat stelt vol te houden, dat
geen misvorming door kostuum haar geheel kan bedekken.
Ons huwelijk wachtte alleen op de voltooiing van het huis, dat ik voor ons het bouwen in een van de meest begeerde gedeelten van de stad, namelijk in
een gedeelte, hoofdzakelijk door rijken bewoond. Want men moet begrijpen, dat de betrekkelijke gezochtheid van de verschillende buurten van Boston om
te wonen, niet afhing van enige natuurlijke eigenschap, maar van de soort van de bevolking. Elke klasse of natie leefde op zichzelf, in hare eigen
wijken. Een rijkaard bij de armen, een ontwikkeld man bij de onwetenden, was als iemand, die in afzondering leefde te midden van een naijverig en
vreemd ras. Toen met het buis begonnen werd, rekende men er op, dat het tegen den winter van 1886 gereed zou zijn. In de lente, van het volgende
jaar was het evenwel nog onvoltooid en mijn huwelijk een zaak van de toekomst.
De oorzaak van een uitstel, dat bijzonder onaangenaam was voor een vurig minnaar, was een reeks van werkstakingen, dat wil zeggen, overeengekomen
weigeringen om te arbeiden door opperlieden, metselaars, timmerlieden, schilders, loodgieters en andere beroepen, bij het houwvak betrokken. Wat
de juiste oorzaken van die stakingen waren, herinner ik mij niet.
Werkstakingen waren toen zoo algemeen geworden, dat de mensen niet meer informeerden naar hun bijzondere aanleiding. Onverschillig in welken tak
van nijverheid, hadden zij bijna onafgebroken geduurd sedert de grote crisis van 1873. Inderdaad was het een uitzondering geworden,
enige klasse
van werklieden hun beroep langer dan enige maanden, rustig te zien doorzetten.
De lezer, die acht geeft op de genoemde jaartallen, zal natuurlijk in deze stoornissen in den arbeid, de eerste en onsamenhangende verschijnselen
bespeuren van de grote beweging, die uitliep op de vestiging van het moderne arbeidsstelsel met al zijne maatschappelijke gevolgen. Dit is
achteraf beschouwd, dat een kind het kan begrijpen, maar wij waren geen profeten en hadden dus in die tijden geen helder denkbeeld van hetgeen er
met ons gebeurde. Wat wij wel zagen, was, dat de arbeid in een zeer vreemden toestand verkeerde. De verhouding
tussen den werkman en den
werkgever, tussen arbeid en kapitaal, scheen op eene onverklaarbare manier uit hare voegen te zijn gerukt.
De arbeidende stand was vrij
plotseling en zeer algemeen doordrongen geworden van een diep gevoel van ontevredenheid met hun lot en met het begrip, dat het ingrijpend verbeterd
zou moeten worden, als zij maar wisten hoe. Aan alle kanten, uit een mond, lieten zij eisen horen van
hoger loon, korter werktijd, betere
woningen, betere voorwaarden tot ontwikkeling, en een aandeel in de genietingen en de weelde van het leven; eisen, die men onmogelijk meende
te kunnen inwilligen, tenzij de wereld veel rijker werd, dan zij toen was. Ofschoon zij vrij wel wisten, wat zij nodig hadden, wisten zij volstrekt
niet, hoe zij het zouden verkrijgen, en de grote opgewondenheid, waarmede zij te hoop liepen, telkens als van iemand gezegd werd, dat hij enig licht
over het onderwerp zou verspreiden, verleende een plotselinge beroemdheid aan vele zoogenaamde leiders, waarvan sommigen maar weinig licht te geven
hadden.
Hoe hersenschimmig men de wensen van de arbeidende klasse ook vond, de toewijding, waarmede zij elkander ondersteunden bij hun
werkstakingen die hun voornaamste wapens waren, en de opofferingen die zij ondergingen om ze vol te houden, lieten geen twijfel over aan hun
vastberadenheid tot den dood toe.
Wat den einduitslag van de arbeidskwestie aangaat daaromtrent verschilden de meningen van de lieden van mijn stand volgens hun persoonlijk
temperament. De luchthartige beweerden met veel kiem, dat de aard der dingen niet overeen te brengen was met de verwachting, dat de nieuwe
begeerten van de werklieden bevredigd zouden worden, eenvoudig, omdat de aarde niet genoeg bezat om hen te bevredigen. Het was alleen omdat de
grote hoop zoo hard werkte en van bijna niets leefde, dat het ras niet ten enenmale verhongerde en gene belangrijke verbetering van hun toestand was
mogelijk, zoolang de aarde, als geheel, zoo arm bleef. Niet met de kapitalisten werd de strijd door de werklieden gevoerd, beweerden zij, maar
met de onverbrekelijke beperktheid van het mensdom, en het was alleen een kwestie van de dikte van hun hersenkas, wanneer zij dit zouden
ontdekken en zouden besluiten om te lijden, wat zij niet konden verbeteren.
De minder luchthartige gaven dit alles toe, Ongetwijfeld waren de
aanspraken door de werklieden onmogelijk te verwezenlijken op grond van natuurlijke oorzaken, maar er waren redenen om te vrezen, dat zij dit feit
niet zouden ontdekken, voordat zij de samenleving lelijk in de war zouden gestuurd hebben. Zij hadden stemmen en zij hadden dus de macht dat te doen
als zij wilden, en volgens de leiders, moesten zij het doen. Enige van deze neerslachtige opmerkers gingen zo ver een dreigende maatschappelijke
ineenstorting te voorspellen. De mensheid, betoogden zij, na de bovenste sport van de ladder der beschaving bestegen te hebben, stond op het punt
een sprong in den chaos te doen, waarna zij ongetwijfeld zou opstaan, omdraaien en weer met klimmen beginnen. Herhaalde ervaringen van deze soort
in historische en voorhistorische tijden, gaven misschien de verklaring
van de raadselachtige bulten op den menselijke schedel.
De menselijke geschiedenis, evenals alle grote bewegingen, was cirkelvormig, en keerde
naar het punt van uitgang terug. Het denkbeeld van onbeperkte vooruitgang in een rechte lijn was een hersenschim, zonder voorbeeld in de natuur. De
parabool van de komeet was misschien een nog betere illustratie van den loop der
mensheid. Zonwaarts of opwaarts neigend uit de diepte der barbaarsheid, bereikte het ras het toppunt van de beschaving alleen, om weer
terug te vallen in de gewesten van den chaos.
Dit was natuurlijk een uiterste mening, maar ik herinner mij ernstige
mensen onder mijn vrienden, die bij het praten over de tekenen des tijds, een dergelijke toon aansloegen, Het was zonder twijfel de algemene opinie van denkende lieden, dat de
maatschappij een moeilijke periode
tegemoet ging, die grote verandering ten gevolge zou hebben. De arbeidskwestie, hare oorzaken, verloop en middelen tot herstel, stond
vooraan in de onderwerpen van den dag, in openbare geschriften en in ernstige gesprekken.
De zenuwachtige spanning van de openbare mening kon niet treffender worden bewezen, dan door de opschudding, veroorzaakt door het praten van een
kleine groep van mensen, die zich anarchisten noemden, en die zich voorstelden om het Amerikaanse volk door bedreiging met geweld te
noodzaken1 hun denkbeelden aan te nemen; alsof een machtige natie, die nog onlangs een opstand van de helft
van haar leden had onderdrukt om haar
staatkundige inrichting te behouden, ooit uit vrees een nieuwe maatschappelijke inrichting zou vestigen.
Als een van de rijken, met een groot belang bij de bestaande orde van
zaken, deelde ik natuurlijk de vrees van mijn klasse. De bijzondere grief, die ik in den tijd waarover ik schrijf, tegen den werkenden stand had,
wegens den invloed van de werkstaking op het verschuiven van mijn echtelijk heil, verleende zonder twijfel een bijzondere vijandschap aan mijn
gevoelens jegens hen.
|