Kees Koedijk, Clemens Kool en Arjen van Witteloostuijn: De blinde vlek van Nederland

EuroStaete . . EKC . . Klokkenluiders <===> SDN . . Wolmanzouten . . English

Ook Aziatische tijgers beginnen slijtageverschijnselen te vertonen



van 10 september 1997


Door: Kees Koedijk, Clemens Kool en Arjen van Witteloostuijn


    Hoera

Nederland verkeert in een hosannastemming. Deze keer hebben - bij wijze van uitzondering - de prestaties van het nationale voetbalelftal niets van doen met deze on-Nederlandse uitingen van zelfgenoegzaamheid. Het is de economische borst waarop wordt geklopt. Het poldermodel steekt de Randstadtulp en de Edammer kaas naar de kroon. Het ene na het andere buitenlandse medium blaast de loftrompet over deze variant van het Rijnlandse model. Het vooraanstaande Britse weekblad The Economist is laaiend enthousiast, en de Duitse Bertelsmannstichting heeft het poldermodel een prijs toegekend van 300.000 D-mark. Europese regeringsleiders, met Chirac en Kohl voorop, kijken likkebaardend naar de Nederlandse economie.

De Nederlander is misschien wat vaker stoned dan andere Europeanen, maar de successen van de coffeeshops verbleken bij die van de Nederlandse macro-economie. Lage werkloosheid, solide sociale zekerheden, overschotten op de betalingsbalans, teruglopende overheidstekorten, verwaarloosbare inflatie en forse groei - kom daar maar eens om in nabije en ver weg gelegen buitenlanden. Duitsland en Frankrijk modderen op hun tandvlees richting de EMU; Angelsaksische landen worden geconfronteerd met de schaduwzijden van het marktkapitalisme in de vorm van een toenemende tweedeling in de samenleving; en de Aziatische tijgers beginnen slijtageverschijnselen te vertonen. Geen wonder dat het paarse kabinet buitengewoon tevreden is met zichzelf. De miljoenennota en de troonrede zullen ongetwijfeld bol staan van ronkend proza. Moeten wij met de Raad van Bestuur van Nederland buitengewoon tevreden zijn over onze nationale topprestaties? Helaas niet.

    Tweedeling

Met de euforie over de macro-economische successen wordt een rookgordijn gelegd over de schaduwzijden van het poldermodel. Natuurlijk moeten de successen worden gekoesterd. Wie is tegen teruglopende werkloosheid of lage inflatie? De adder onder het poldergras is echter de ongelijke verdeling van de nieuwe rijkdommen. Bisschop Muskens heeft gelijk: de tweedeling in de Nederlandse samenleving verdient veel meer aandacht. Aan de ene kant worden steeds meer miljonairs nog rijker. Vijftig procent van het vermogen is in handen van vijf procent van de bevolking. Vooral binnen het Nederlandse bedrijfsleven lijken de bomen tot in de hemel te groeien. De recente commotie rond de excessieve beloningen van het Nederlandse topmanagement is in dit verband illustratief. Nog geen 1500 topmanagers kunnen na verzilvering van hun opties vier miljard koerswinsten opstrijken.

De andere kant van de medaille is echter dat miljoenen Nederlanders in de financiële marge van de samenleving verkeren omdat zij niets of weinig verdienen. De recente armoedeverkenning van het CBS/SCPB heeft deze wrange werkelijkheid weer eens pregnant bloot gelegd. Vanaf de jaren tachtig is de kloof tussen de sociale minima en de rest voortdurend toegenomen. Honderdduizenden landgenoten moeten een leefbaar bestaan zien op te bouwen met een jaarinkomen van 18.000 gulden of minder. Daar kan geen enkele aanpassing van de armoededefinitie iets aan veranderen.

En wat die teruglopende werkloosheid betreft: nog altijd staan plusminus 2,5 miljoen Nederlanders langs de kant; nog altijd moeten ongeveer één miljoen landgenoten leven van een werkloosheids- of bijstandsuitkering; en nog altijd ontvangen circa anderhalf miljoen Nederlanders inkomsten vanwege de WAO, een ziekteregeling, de VUT of de AWW. Als al deze categorieën inactieven worden meegeteld, is de werkloosheid niet de officiële 6,3 procent van de beroepsbevolking, maar meer dan 20 procent. Zelfs de officiële participatiegraad in Nederland is slechts zestig procent. De veel geroemde polderbanenmachine is blijkbaar nog niet voldoende op toeren gekomen. Daarnaast produceert deze machine vooral gemankeerde banen. Een groot deel van de groei van de werkgelegenheid is het gevolg van het scheppen van deeltijdbanen en flexibel werk.

In een recent artikel in het economenvakblad Economisch Statistische Berichten tonen Lei Delsen en Eelke de Jong aan dat 65 procent van de banengroei te vinden is in deeltijdwerk, terwijl 40 procent van de groei uit flexwerk bestaat. Kortom: niet alleen is de groei van de werkgelegenheid nog altijd onvoldoende om de participatiegraad op een gezond niveau te brengen, maar daarnaast laat de kwaliteit van veel van de nieuwe banen te wensen over. Het merendeel van die banen gaat bovendien naar schoolverlaters en herintredende vrouwen, en niet naar de honderdduizenden bijna onbemiddelbare langdurig werklozen.

    Winstexplosie

De banengroei mag misschien tegenvallen, de winstontwikkeling in het Nederlandse bedrijfsleven doet dat zeker niet. Vooral in de jaren negentig, en in mindere mate in de jaren tachtig, is de winstpositie van Nederlandse ondernemingen spectaculair verbeterd. Bijna dagelijks worden de nieuwste winstgroeicijfers van Nederlandse ondernemingen breed uitgemeten op de financieel-economische krantenpagina's. Een tweetal voorbeelden van winststijgingen in de eerste helft van 1997: de kwartaalwinst van Philips is verdubbeld tot bijna 700 miljoen gulden en met de ongeveer 450 miljoen gulden winst in het eerste half jaar van 1997 mag Ahold zich verheugen in een 70-procentstijging. Natuurlijk floreren niet alle ondernemingen in dezelfde mate. Shell heeft bij voorbeeld een beklagenswaardige winstval van 15 procent in de eerste helft van 1997, tot slechts 7,7 miljard gulden, wereldkundig moeten maken. De uitzonderingen bevestigen echter slechts de regel: het ene na het andere winstrecord wordt gebroken.

Na een moeizaam herstel van de repercussies van beide oliecrises in de jaren zeventig is de positie van het Nederlandse bedrijfsleven in de loop van de jaren tachtig in hoog tempo verbeterd. In dit verband is de sterke toeneming van de geldhoeveelheid een teken aan de wand. De geldhoeveelheid wordt gemeten via de voorraden liquide middelen in handen van niet-geldscheppende instellingen in procenten van het netto nationale inkomen of bruto binnenlands product. Gezinnen, bedrijven en financiële instellingen hebben grote hoeveelheden geld in kas en op de bank. In 1970 lag bij voorbeeld deze quote nog onder de 30 procent van het netto nationale inkomen.

Tijdens het voorlopige hoogtepunt in 1993 is dezelfde quote gestegen tot bijna 50 procent van het netto nationale inkomen. Voor het Nederlandse bedrijfsleven lag de quote in dat jaar op ongeveer 25 procent van het netto nationale inkomen. Deze zelfde quote was slechts plusminus 12 procent in het begin van de jaren zeventig. In een periode van twintig jaren is het geldbezit van Nederlandse ondernemingen bijna verdubbeld. Het beeld voor de gezinnen is heel anders. In de ruim twintig jaren die zijn verlopen sinds 1970, is nauwelijks wat veranderd: de quote van gezinnen schommelt voortdurend tussen de 12 en 15 procent van het netto nationale inkomen.

Aan geld is dus geen gebrek, maar de nieuwe overvloed is vooral terecht gekomen bij de Nederlandse bedrijven: sinds 1982 is plusminus tweederde van de geldgroei in de schoot gevallen van ondernemend Nederland. Kortom: met het geldbezit van de Nederlandse private sector is weinig mis. Vooral voor het Nederlandse bedrijfsleven lijkt de economie van nooit genoeg te gelden. De indrukwekkende prestaties in de tachtiger jaren verbleken bij de ontwikkelingen in de jaren negentig. Was het Nederlandse bedrijfsleven aan het eind van de jaren tachtig rijk, inmiddels is het stinkend rijk geworden. Opvallend is dat de gezinnen hiervan blijkbaar nauwelijks hebben kunnen profiteren. In de jaren zeventig was het geldbezit van gezinnen telkens ongeveer even groot als dat van de bedrijven.

Vanaf het jaar 1981 is hierin snel verandering gekomen. De quote van het Nederlandse bedrijfsleven ligt in de jaren negentig jaar in jaar uit tussen de 8 en 10 procentpunten hoger dan dezelfde quote van de gezinnen. De nieuwe rijkdommen zijn overduidelijk terecht gekomen bij de Nederlandse ondernemingen en, in mindere mate, de Nederlandse financiële instellingen. Het Hollandse poldermodel biedt een vruchtbare voedingsbodem voor florerende winstposities: de combinatie van volgehouden loonmatiging en lage inflatie is een goudmijn die bijna volledig wordt geëxploiteerd door het Nederlandse bedrijfsleven.

    Achterblijvende investeringen

Wat doet het Nederlandse bedrijfsleven met de nieuwe rijkdommen? Natuurlijk is een deel van de enorme kasvoorraden bestemd voor normale betalingen. Voor tientallen miljarden is echter geen directe bestemming voorhanden. Aan de financiering van toenemende loonkosten worden ze in ieder geval niet besteed. Deze liquiditeiten vormen misschien een grote appel voor de dorst of een forse oorlogskas ten behoeve van toekomstige overnemingen. Of worden de overwinsten nuttig geïnvesteerd in de bouw van nieuwe productielocaties, de verbetering van de productieprocessen, de start van nieuwe ondernemingen of de ontwikkeling van nieuwe producten? Helaas niet. Het verloop van de uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling wijst op het tegendeel.

In 1987 besteedde het Nederlandse bedrijfsleven nog ter waarde van 1,33 procent van het bruto binnenlands product aan onderzoek en ontwikkeling. In 1993 heeft de geleidelijke maar systematische daling van dit aandeel gezorgd voor een voorlopig dieptepunt op het niveau van 0,99 procent van het bruto binnenlands product. Omdat de overheid deze daling trouw heeft gevolgd, zijn de totale uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling ingezakt van het hoogtepunt van 2,28 procent in 1987 tot 1,89 procent in 1993. Hierbij loopt Nederland ver achter op andere Europese landen: in Duitsland ligt dit percentage in 1993 op 2.48, in Frankrijk op 2.41 en in het Verenigd Koninkrijk op 2.19.

De positie van de vijf grote multinationale ondernemingen die Nederland rijk is - Akzo Nobel, DSM, Philips, Shell en Unilever -, is tekenend. Het beleid van deze grote vijf is van doorslaggevende betekenis voor de omvang van de private investeringen in onderzoek en ontwikkeling. In 1987 was bij voorbeeld 67 procent van deze investeringen - bijna vier miljard gulden - afkomstig van de grote vijf. Maar de tijden zijn veranderd. In 1993 was hun aandeel teruggelopen tot 52 procent via een budget van nog geen drie miljard gulden. De stijging in de andere delen van de Nederlandse bedrijfsleven, van nog geen twee miljard gulden in 1987 tot bijna drie miljard gulden in 1993, is helaas volstrekt onvoldoende om dit verlies te compenseren. De conclusie is onontkoombaar: de nieuwe rijkdommen worden nauwelijks aangewend ten behoeve van het scheppen van werkgelegenheid, de financiering van extra loonkosten of een ommekeer in de daling van de investeringen in onderzoek en ontwikkeling. De grote ondernemingen worden slapend rijk. Innovatief en ondernemend gedrag is vaak ver te zoeken. Ze gedragen zich meer als renteniers dan als ondernemers.

    Midden- en kleinbedrijf

Het is en vogue, en mogelijk ook ten dele terecht, om te beweren dat de grote mammoetondernemingen hun tijd hebben gehad. De toekomst is in handen van het midden- en kleinbedrijf. Ook in Nederland is het belang van de kleinschalige bedrijvigheid toegenomen. Het aantal bedrijven met minder dan 500 werknemers is gestegen van ruim 230 duizend in 1989 tot bijna 300 duizend in 1994. En dat is maar goed ook. Zonder deze toeneming zou de polderbanenmachine helemaal zijn vastgelopen.

Helaas verlopen de ontwikkelingen in het midden- en kleinbedrijf niet snel genoeg. In de recente studie van Luuk Klomp en Roy Thurik, met een ogenschijnlijk retorische vraag als titel: Kleine bedrijven als banenmotor?, wordt het populaire optimisme flink getemperd. Kleine bedrijven blijken niet of nauwelijks meer werkgelegenheid te scheppen dan grote ondernemingen. Daarvoor is de 'natuurlijke' turbulentie in het midden- en kleinbedrijf te groot. Wat de ene kleine onderneming aan banen creëert, wordt door de andere weer geschrapt; de ene nieuwe starter wordt geneutraliseerd door het andere faillissement. Blijkbaar valt het niet mee om een nieuwe onderneming op te richten en vervolgens duurzaam op de rails te houden.

    Nieuw ondernemerschap

De conclusie dringt zich op dat Nederland een schrijnend tekort heeft aan ondernemers. Grote bedrijven rusten op hun lauweren. Het midden- en kleinbedrijf is dynamischer, maar natuurlijk ook veel kwetsbaarder. Op het gebied van het stimuleren van het ondernemerschap heeft Nederland een blinde vlek. Hier moet veel en veel meer gebeuren. Een belangrijke prioriteit voor het beleid moet het stimuleren van nieuwe initiatieven zijn, zeker ook in het licht van de lage arbeidsparticipatie in Nederland. Bestaande bedrijven moeten meer prikkels krijgen om te investeren in fysiek en menselijk kapitaal. Een manier om dat te bewerkstelligen is een betere corporate-governancestructuur. Enerzijds moet de aandeelhouder meer zeggenschap krijgen over de aanwending van de winsten; anderzijds moet werknemersparticipatie worden bevorderd. Het is nodig dat werknemers meer gaan delen in de sterk groeiende winsten van bedrijven. Winstdelingen moeten niet langer tot een kleine bovenlaag worden beperkt. Structurele loonmatiging is alleen op langere termijn vol te houden wanneer in de breedte van de sterk stijgende winsten kan worden geprofiteerd.

Tevens is het broodnodig dat nutteloze regelgeving die mensen teveel in de weg zit, wordt herzien. Waarom zou het bij voorbeeld niet mogelijk zijn dat werknemers boven een bepaalde leeftijd een gedeelte van hun winstdeling of hun pensioen opnemen om daarmee een eigen bedrijf te beginnen, of om te investeren in een startende onderneming van een slim neefje? Op dit moment is deze actieve aanwending van passieve vermogens door teveel regels helaas niet mogelijk. Voor startende ondernemers is het vervolgens van belang dat de overheid veel meer doet aan begeleiding via een "Operatie Ondernemerschap".

In Zweden worden momenteel interessante ervaringen opgedaan met zogenaamde Vernieuwings-Onderneming NV's. Hierbij worden levensvatbare projecten geselecteerd en worden werklozen opgeleid tot ondernemers. Crux van het succes is de zeer intensieve begeleiding. Docenten en begeleiders zijn ervaren managers die door externe omstandigheden werkloos zijn geworden. Ook in Nederland zou een dergelijke constructie kunnen werken en een enorme impuls voor het ondernemerschap, de arbeidsparticipatie en de investeringen in onderzoek en ontwikkeling kunnen betekenen. Daarmee is de duurzame groei van de Nederlandse economie gediend.

    De wereld van morgen

Nederland verkeert in een hosannastemming, en niet alleen vanwege de 3-1 overwinning op het Belgische nationale voetbalelftal. De successen van het paarse kabinet stapelen zich voortdurend op, zo lijkt het. Het poldermodel wordt van alle kanten, in de pers en in de politiek, geprezen. Bij zoveel succes ga je naast je schoenen lopen. Onterecht vinden wij. De ambities op economisch en sociaal vlak moeten veel hoger liggen. Nog steeds is de participatiegraad veel te laag; nog steeds neemt de tweedeling tussen arm en rijk toe; nog steeds groeit de voltijdswerkgelegenheid maar matig; en nog steeds wordt onvoldoende geïnvesteerd in nieuwe initiatieven. Dit vormt een schril contrast met de enorme hoeveelheid geld die de Nederlandse bedrijven in kas hebben als gevolg van de winstexplosies van de afgelopen tien jaar. Om het tij te keren is het nodig dat het meer werknemers gaan delen in de winsten van de ondernemingen en dat het (startende) ondernemerschap veel meer mogelijkheden krijgt. Na het hameren op loonmatiging en meer marktwerking is het nu tijd voor een "Operatie Ondernemerschap". Het poldermodel is alles behalve af.

    De auteurs zijn hoogleraar economie aan de Universiteit Maastricht.