Henry George en Edward Bellamy waren twee econmen die een basisinkomen voor iedereen bepleitten

Kleine luyden en hun beweging

Grondvest . . . SDN Henry George <=====> SDN . . . Bellamy . . . GB Institute

De Nederlandse samenleving, in het begin van de vorige eeuw is te kenmerken als een standenmaatschappij

door Jelle Loosman, vakbondsbestuurder C.N.V.

Overgenomen uit "Schering en Inslag" 4e jrg. Nr 2)

De Nederlandse samenleving, in het begin van de vorige eeuw is te kenmerken als een standenmaatschappij. Hierbij zijn globaal drie standen te onderscheiden:

  • De armen leefden van bedeling of een karig inkomen, verdiend als dagloner

  • Daarboven bevond zich een stand van gezinnen waarvan de kostwinner een min of meer regulier inkomen verdiende als geschoold vakman. Dit vrijwel altijd in de ambachtelijke sfeer

  • De hoogste stand werd gevormd door de maatschappelijke elite, daartoe meestal gerekend wegens afkomst of bezit

Een standenmaatschappij is het ware kenmerk van een stabiele samenleving. Elk kent zijn plak en zal daartegen niet in opstand komen. Die stabiliteit heeft veel te maken met de economische setting. Het is een economie die drijft op handel en banken en wordt niet gekenmerkt door een grote ondernemersgeest. Daarin komt in de tweede helft van de 19e eeuw grote verandering.

Nederland wordt dan meegezogen in de grote maaistroom van de industrialisatie die al eerder had plaatsgevonden in de omringende landen. Met name Duitsland en Engeland, maar ook Frankrijk en België. Het is juist deze geografische ligging die Nederland in het Centrum brengt van deze ontwikkeling en zorgt voor wat wel wordt genoemd de economische 'spin-off'. Dan al is er sprake van 'doorvoer' als een belangrijke economische functie en een sterke gerichtheid op Duitsland. Deze industrialisatie brengt steeds grotere en kapitaalintensievere bedrijven met zich mee. En grotere bedrijven betekenen een grotere behoefte aan arbeid. Echter niet in de ambachtelijk sfeer, waar het veelal gaat om eenvoudige arbeid in loondienst, zonder al te grote verdiensten en rechtszekerheid.

Gevoed door wat zich in de 'oudere' industriële maatschappijen, zoals in Duitsland en in Frankrijk afspeelde, groeide ook bij de Nederlandse arbeider het bewustzijn dat hij naar iets toegroeide, wat later de 'arbeidende klasse' werd genoemd. Voorzichtig werden de eerste initiatieven genomen om de arbeidende klasse te organiseren. De eerste socialistische pogingen, naar buitenlands model, waren niet erg succesvol. Wel de tegenbeweging die vrijwel direct ontstond, nl. het Algemeen Nederlands Werklieden Verbond. In dit Verbond konden vogels van allerlei pluimage gevonden worden. Maar zij is toch vooral als gematigd vooruitstrevend liberaal te kenschetsen. Ook de protestants-christelijke arbeiders, hoewel in kleinere aantallen, sloten zich bij dit verbond aan.

Al snel echter voelden zij zich in dit gezelschap niet meer thuis, omdat hierin geen medestanders werden gevonden voor typisch protestantse items als: verbod op zondagsarbeid en steun in de strijd voor protestants-christelijk onderwijs. Onder aanvoering van Klaas Kater verlieten de christelijke arbeiders het ANWV. Toen ontstond het Christelijk Werklieden Verbond: 'Patrimonium' (Vaderlijk erfdeel). Dit gebeurde in 1876 en kenmerkte zich in de eerste jaren voornamelijk tot een plaatselijke vereniging in Amsterdam. Een soortgelijk initiatief had zich ontwikkeld in Rotterdam. Daar heette de vereniging: 'Bid en Werk'. Deze beide verenigingen fuseerden in 1880 tot een landelijke beweging onder de naam 'Patrimonium'.

Alleen al in de naam kwam tot uitdrukking dat zij iets specifieks voor de arbeiders wilde betekenen. Maar in wezen greep ze toch terug op de gezagsconcepten van de standenmaatschappij. Typerend is dan ook, dat zowel de arbeiders als de werkgevers (patroons) lid konden worden. Daarnaast waren er nog bijzondere leden en adviseurs, veelal predikanten. Het is moeilijk te definiëren, wat de eigenlijke doelstellingen in de eerste tien jaren waren.

R. Hagoort, de geschiedschrijver van deze beweging omschreef dit als volgt: 'Wat deze organisatie moest doen, stond hem niet helder voor de geest; en ook de talrijke adviseurs, die Patrimonium had - althans, er zouden hele lijsten met namen van er~leden en leden van commissies van advies, zowel van het Verbond als van de afdelingen te produceren zijn - wezen geen weg, die het Verbond tot een blijvende taak leidde.' (R. Hagoort, De Christelijke Sociale Beweging, pag. 75) Men hield lezingen over "Transvaal" of "Eene Christelijke Levenswijze" en bij algemeen ongenoegen richtte men zich in een adres tot de Koning. Van een arbeidersbeweging, in de gangbare betekenis was nog geen sprake. Het staken was zelfs statutair verboden. Slechts langzaam begon men oog te krijgen voor de principiële en structurele aspecten van een arbeiders-Organisatie. Dat zou pas op gang komen met en na het "Eerste Christelijk Sociaal Congres" in Amsterdam (1891).

Over de betekenis van dit Congres wordt in andere bijdragen in dit nummer (Schering en Inslag 199112 red) dieper ingegaan. Ik volsta met het vermelden van enige ontwikkelingen. Een van de belangrijkste uitkomsten van het Congres was dat men niet langer slechts oog had voor de vereniging van arbeiders, maar ook meer ging riadenken over het begrip "arbeid" als zodanig. De ogen werden geopend voor de Sociale Questie".

Praktisch betekende dit dat men zich ging verenigen in "Vakafdelingen". Zo ontstonden de "Timmerlieden-vakafdeling" en de "Sigarenmakers-vakafdeling". In die vakafdelingen werd nu niet alleen meer gesproken over bovengenoemde, algemene thema's, maar kregen ook de individuele en collectieve' problemen van de arbeiders in hun vakgebieden een plaats. Een belangrijke ontwikkeling is het ontstaan van wat de eerste echte christelijke vakbond kan worden genoemd. In 1896 werd in Twente de christelijke bond voor textielarbeiders Unitas" opgericht. Deze was interconfessioneel. Dat wil zeggen, Katholieke als Protestants-christelijke arbeiders werden verenigd. Dat zij buitengewoon succesvol was mag blijken uit haar ledengroei, die zo omstreeks 1906 op 6000 leden lag.

Hier was dan ook het collectief zo sterk dat stakingen voor betere beloningen en werkomstandigheden, tegen de machtige Twentse textielbaronnen voor het eerst succesvol waren. Hier kwam echter een spaak in het wiel, toen de bisschoppen op straffe van excommunicatie de Katholieke arbeiders verboden nog langer lid te zijn van een interconfessionele Organisatie. Daar verliep het ledental van "Unitas" zeer snel.

Nu was de tijd rijp voor een samensmelting van twee elementen. De arbeiders uit Patrimonium hadden steeds meer oog gekregen voor hun positie als arbeider. Zij hadden hun vakafdelingen steeds meer uitgebouwd tot iets wat een vakbond mag worden genoemd. Zo was bijvoorbeeld de Timmerlieden vakafdeling reeds omgevormd tot de Christelijke Bond voor Timmerlieden. Zij voelden zich daarbij niet meer echt thuis bij een algemeen protestants-christelijke arbeidersbeweging, zoals Patrimonium was gebleven.

De arbeiders uit Unitas hadden ervaring opgedaan met wat werkelijk "vakbondsactie" mag worden genoemd, maar zagen hun hond snel kwijnen na de ingreep van de bisschoppen. Deze twee bewegingen vonden elkaar in de - van 1908, en toen werd de aanzet gegeven tot de oprichting van een Algemeen Christelijke Vakcentrale, onder welke paraplu de jonge vakbonden van christelijke arbeiders zich konden verenigen.

Zo ontstond in 1909 het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV).

terug naar grondvest 3e kwartaal 1991