Nadere motivering bezwaarschrift over besluit, nr. 807802 op ons verzoek nr. 14111/vz, om met een
dwangsom van f 50.000 p.d. tot maximaalm f. 500.000, om aannemersbedrijf Mourik uit Groot-Ammers,
te dwingen tot onmiddellijke stillegging van baggerwerkzaamheden in en bij de Oude Gracht, Eindhoven


EuroStaete . . EKC . . Klokkenluiders <===> SDN . . Wolmanzouten . . English

Henry George (1839-1897): De Aarde behoort toe aan alle levende wezens

't Achterom 9a
5491 XD
Sint Oedenrode
Tel. 0413-490387
Fax. 0413-490386

Aantekenen.

    Gedeputeerde Staten van Noord Brabant,
    Postbus 90151,
    5200 MC 's-Hertogenbosch.

    Sint Oedenrode, 4 april 2002.

    OPEN BRIEF

Tevens verstuurd per fax 073 - 6123565 op 4 april 2002.

Kenmerk: SDN/24022/bz

Betreft: Stichting Sociale Databank Nederland/
Nadere motivering van ons bezwaarschrift d.d. 24 februari 2002 tegen uw besluit van 16 januari 2002, kenmerk: 807802, op ons verzoek van 14 november 2001, kenmerk: 14111/vz, om onder oplegging van een last onder dwangsom van f.50.000,- per dag tot een maximum van f.500.000,- het aannemersbedrijf Mourik uit Groot-Ammers, te dwingen tot onmiddellijke stillegging van de door dit bedrijf uitgevoerde baggerwerkzaamheden e.d. in en nabij de "Oude Gracht" te Eindhoven zonder een daarvoor vereiste Wm-vergunning van Gedeputeerde Staten van Noord Brabant en zonder een daarvoor vereiste met de Wm-vergunning gecoördineerde Wvo-vergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel.


Geacht college,

Namens de stichting Sociale Databank Nederland, Gasthuislaan 22, 6883 JD te Arnhem, hierna te noemen: appellant, laten wij u hierbij de volgende nadere motivering toekomen van ons bezwaarschrift van 24 februari 2002, kenmerk SDN/24022/bz.

Nadere motivering bezwaarschrift.

  1. In het bestreden besluit schrijft u:

    Er zijn twee situaties waarbij ons college als bevoegd gezag in beeld is. Op de eerste plaats betreft dat het verwerkingsterrein annex de installaties, op de tweede plaats - zij het met een kanttekening waar later in deze brief op wordt ingegaan - het aanbrengen van de baggerspecie in de taluds, voorzover dat niet in overeenstemming zou zijn met het Besluit vrijstelling stortverbod buiten inrichtingen.

    Dit is volstrekt onjuist.
    De door u genoemde twee situaties moeten gezien worden als één inrichting. Dit omdat de organisatorische, functionele en technische bindingen zodanig zijn dat er gesproken dient te worden van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Voor jurisprudentie verwijzen wij u naar uitspraak nummer: 200104045/2 van 6 maart 2002 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

  2. In het bestreden besluit schrijft u:
    Een van de elementen van de definitie in artikel 1.1, eerste lid Wet milieubeheer is dat de betreffende activiteit "pleegt" te worden verricht. Blijkens jurisprudentie omtrent dit element van de definitie moet er sprake zijn van een bepaalde continuïteit in de tijd, wil er sprake zijn van een inrichting. Kortdurende activiteiten vallen niet onder het inrichtingenbegrip. Harde richtlijnen omtrent de duur waaraan voldaan moet zijn om van een inrichting te kunnen spreken, vallen uit de jurisprudentie niet te destilleren. Als vuistregel (en niet meer dan dat) wordt in de praktijk vaak de regel gehanteerd dat wanneer het gaat om een termijn langer dan zes maanden (de wettelijke vergunningverleningstermijn), dat dan voldaan is aan het criterium van het "plegen".

    Dit is volstrekt onjuist.
    Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan; elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel - voorzover hier van belang - als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Voor jurisprudentie verwijzen wij u naar uitspraak nummer: 200104045/2 van 6 maart 2002 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

  3. In het bestreden besluit schrijft u:
    Op basis van het voorafgaande kunnen wij met de wetenschap van nu zeggen, achteraf gesproken dus, dat uitgaande van de overschrijding van de periode van zes maanden een wet milieubeheervergunning verleend had moeten worden, waarvoor ons college ingevolge artikel 28.4 sub c sub 1 van de Ivb bevoegd gezag is. Er is echter geen wet milieubeheervergunning verleend, noch door ons, noch - in afwijking van wat u beweert - door de gemeente Eindhoven. De reden voor de overtreding waarvan dus achteraf sprake blijkt te zijn, geeft ons echter aan dat handhavend optreden onzerzijds onder deze omstandigheden disproportioneel zou zijn, nog afgezien van het feit dat het project op het moment van dit schrijven nagenoeg is afgerond. Wij wijzen uw verzoek dan ook op dit punt af.

    Dit is volstrekt onjuist.
    Ook al is de inrichting op die locatie maar één week in werking dan nog is daarvoor een milieuvergunning vereist. Voor motivering met jurisprudentie verwijzen wij u naar hetgeen staat geschreven onder punt 2. Dat het project op het moment van ons dwangsomverzoek van 14 november 2001 nagenoeg was afgerond is een bikkelhard leugen. Sterker nog; u heeft het maximale wettelijke termijn van vier weken, waarbinnen u een besluit had moeten nemen op ons dwangsomverzoek, opzettelijk overtreden om aannemersbedrijf Mourick uit Groot Ammers behulpzaam te zijn met de voortzetting van zijn illegale baggerwerkzaamheden e.d. zonder een daarvoor vereiste Wm-vergunning tot het moment het werk ter plaatse was afgerond. U hebt als zodanig gehandeld met de wetenschap dat u vanwege de Pikmeer-arresten van de Hoge Raad hiervoor niet strafrechtelijk kunt worden vervolgd. Hier is dus zeer nadrukkelijk sprake van boze opzet van uw college.

  4. In het bestreden besluit schrijft u:
    Het genoemde besluit brengt met zich mee dat klasse 2 baggerspecie over een breedte van maximaal 20 meter over de direct aan het oppervlaktewater grenzende percelen mag worden verspreid. Voor klasse 1 geldt deze restrictie van 20 meter niet; klasse 1 mag worden verspreid over de direct aan het oppervlaktewater grenzende percelen. In lijn hiermee is in het bestek aangaande het verwerken van de vrijgekomen baggerspecie opgenomen dat klasse 2 specie binnen 20 meter uit de oever moet worden verwerkt, en klasse 0-1 in de overige (op tekening aangegeven) gedeelten, alle liggend op belendende percelen. Wij komen tot de conclusie dat ook voor wat betreft het aanbrengen van de gedroogde baggerspecie, er geen reden is tot handhavend optreden van onze kant, omdat wij geen aanwijzingen hebben dat op dit punt van de geldende regels is afgeweken.

    Dit is volstrekt onjuist.
    Het uitbaggeren van vervuilde baggerspecie en het verwerken ervan over de direct aan het oppervlaktewater grenzende percelen hebben zodanige organisatorische, functionele en technische bindingen met elkaar dat gesproken moet worden van één inrichting waarvoor één milieuvergunning is vereist. Voor motivering met jurisprudentie verwijzen wij u naar hetgeen staat geschreven onder de punten 1 t/m 3.


    CONCLUSIE.

Op grond van de onder punt 1 t/m 4 beschreven feitelijk onderbouwde bezwaren kan het in geding zijnde besluit nooit in stand blijven. Wij richten aan u dan ook het nadrukkelijke verzoek het besluit hierop te vernietigen.

Hoogachtend, ing.A.M.L. van Rooij, veiligheids- en milieudeskundige

Ecologisch Kennis Centrum B.V.
voor deze,

ing. A.M.L. van Rooij.
directeur.


Websiteadres: http://www.sdnl.nl/ekc/ekc-rs97.htm