Procureur-generaal van de Hoge Raad wijst klacht drs. Burhoven Jaspers MBA over belangenverstrengeling af
IRM . . Juristen . . Court Watch <===> SDN . . Klokkenluider . . N.C. Burhoven

Hoge Raad der Nederlanden
  • Aan de Weledelgeleerde Heer
    drs N.C. Burhoven Jaspers
    van Polanenpark 58
    2241 RS Wassenaar


6 oktober 1998

Kenmerk: NO 98-77 en NO 98-21/EvV/MS

Weledelgeleerde heer,

In Uw brief van 27 september 1998 vraagt U nogmaals mijn aandacht voor een aantal kwesties. Naar aanleiding daarvan bericht ik U als volgt.

Ik stelt voorop dat ik bij de uitoefening van mijn functie gebonden ben aan de mij in de wet gegeven taken en bevoegdheden. In het verleden, naar aanleiding van door U ingediende klachten, heb ik U reeds een aantal keren uitvoerig uiteengezet, welke de mogelijkheden en de onmogelijkheden zin, binnen het hiervoor geschetste kader. Dat mijn uiteenzettingen U -kennelijk- niet kunnen overtuigen spijt mij, maar kan niet betekenen dat ik U buiten het wettelijk kader om van dienst kan zijn. Ik zal daarover ook niet (verder) met U in discussie treden. overigens laat ik de constateringen en gevolgtrekkingen in Uw brief geheel voor Uw rekening.

Ten aanzien van Uw klachten over mr P.R.C.M. Paalvast, President van de Rechtbank te Breda en mevrouw mr E.M. Dil-Stork, Vice-president van de Rechtbank te 's-Gravenhage merk ik op dat ik bij brieven van 11 maart 1998, 3 april 1998 en 8 april 1998 aan U uiteengezet heb dat ik U niet van dienst kon zijn en de redenen daarvan. Nu Uw klachten zijn afgedaan en Uw brief van 27 september 1998 geen nieuwe gezichtspunten biedt, kan ik, gelet op het bepaalde in art. 14b lid 1 onder c van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, Uw klachten niet opnieuw in behandeling nemen.

Uw klacht over mrs L. Verheij, M.P.J.G. van der Putten-GÖbbels en E.R. Eggeraat, respectievelijk Vice-president en rechters van de Rechtbank te 's-Gravenhage, die op 15 april 1998 oordeelden op het door u ingediende wrakingsverzoek aangaande mevrouw mr Dil-Stork, kan ik niet in behandeling nemen. Uw klachten, zoals het verwijt dat de wrakingskamer weigert feiten te onderzoeken en zich daarop te baseren en schending van het grondbeginsel van waarheidsvinding, betreffen een rechterlijke beslissing. Zij stellen immers ter discussie of de wrakingskamer op de door haar aangenomen feiten en gedane verzoeken haar beslissing kan stoelen, zoals ze gedaan heeft. Klachten over rechterlijke beslissingen zijn -naar U bekend is- in de klachtregeling neergelegd in de artikelen 14a en volgende van de Wet op de Rechterlijke Organisatie uitdrukkelijk uitgezonderd. Zoals ik U reeds eerder heb geschreven, ben ik niet bevoegd aangifte van strafbare feiten te ontvangen; ook niet ten aanzien van een aangifte tegen een rechter wegens schending van zijn ambtseed. De politie en Officier van Justitie zijn belast met de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Bij hen kunt U aangifte doen van strafbare feiten.

Uw klachten over mr A.H. van Delden, in zijn functie als lid van het Hof van Discipline kan ik evenmin in behandeling nemen. U schrijft dat mr Van Delden zich weigerde te verschonen en dat U hem daarop gewraakt hebt. Over het niet verschonen van een lid van het Hof van Discipline kan in het kader van de klachtregeling niet worden geklaagd. Als een rechter zich niet verschoont, heeft de belanghebbende partij de mogelijkheid deze te wraken en daarop een beslissing te vragen. Voor betrokkene staat derhalve een voorziening bij een rechterlijke instantie open of heeft opgestaan zodat uit het bepaalde in art. 14b lid 1 onder d Wet op de Rechterlijke organisatie volgt dat dergelijke klachten niet in behandeling kunnen worden genomen. Ik schreef U dit ook in mijn brief van 25 september jl.

Voor zover U klaagt over mr van Delden in verband met Uw brief aan hem van 13 september 1998, waarin U de rechtbank, de rechters en mr Van Delden wraakt, en naar aanleiding waarvan -naar U schrijft- mr Van Delden U heeft laten weten dat het voor 16 september 1998 geplande kort geding doorgang zou vinden, kan Uw klacht niet in behandeling worden genomen, omdat uit deze brief en de reactie daarop van mr van Delden niet blijkt van een klachtwaardige gedraging van mr van Delden.

Uw klacht tegen mr R.J. Paris, die - zoals ik uit Uw brief begrijp - in plaats van mr Van Delden in het kort geding optrad, is onvoldoende feitelijk onderbouwd. Uit Uw brief of de bijlagen daarbij blijkt niet van machtsmisbruik ten faveure van uw ex-echtgenote, zoals u stelt.

Zojuist ontving ik Uw faxbrief van 5 oktober 1998 met twee bijlagen, die - naar U schrijft - een vervolg is op Uw brief van 5 oktober 1998. Deze heb ik evenwel (nog) niet ontvangen. Zoals U bekend, heb ik geen bevoegdheden om in procedures in te grijpen. Tenslotte merk ik op dat het mij niet zinvol voorkomt dat U klachten blijft herhalen, die reeds door mij zijn, afgedaan. U dient er dan ook rekening mee te houden dat in het vervolg brieven waarin U terugkomt op eerdere klachten en die mij geen nieuwe gezichtspunten bieden, zonder reactie mijnerzijds worden gearchiveerd of aan U geretourneerd.

Ik stuur kopie van deze brief ter kennisneming aan mr Van Delden.


            De Procureur-generaal,


Procureur-generaal van de Hoge Raad der Nederlanden, ten Kate