Conclusie van de Advocaat-generaal van het Europees Hof in Luxemburg i.z. Arco Chemie Nederland Ltd
tegen de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Vereniging Dorpsbelang Hees,
Stichting Werkgroep Weurt +, Vereniging Stedelijk Leefmilieu Nijmegen en De Groenen in de Regio Gelderland

EuroStaete . . EKC . . Klokkenluiders <===> SDN . . Wolmanzouten . . English

Rechtszaak tegen het ministerie van VROM voor het Europese Hof

 

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

S. ALBER

van 8 juni 1999*

Gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97

Arco Chemie Nederland Ltd

tegen

Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

en

Vereniging Dorpsbelang Hees, Stichting Werkgroep Weurt+,
Vereniging Stedelijk Leefmilieu Nijmegen en De Groenen Regio Gelderland

tegen

Directeur van de dienst Milieu en Water van de provincie Gelderland

Belanghebbende: NV Elektriciteitsproductiemaatschappij Oost- en Noord-Nederland (EPON)

(Verzoek van de Nederlandse Raad van State om een prejudiciële beslissing)

"Milieu - Richtlijnen 75/442/EEG en 91/156/EEG - Begrip "afvalstof ")



    Samenvatting

110. Resumerend moet worden vastgesteld, dat de definitie van het begrip "afvalstof" in de richtlijn te vaag is om als algemeen toepasselijk afvalbegrip te kunnen dienen. Dit betekent, dat per concreet geval moet worden uitgemaakt, of een bepaalde stof onder de desbetreffende omstandigheden als afvalstof is aan te merken. De meeste door de verwijzende rechter gehanteerde criteria kunnen daarbij wel een aanwijzing geven voor de aanwezigheid van kenmerken van een afvalstof, maar zijn op zichzelf niet voldoende om een stof als afvalstof te kunnen kwalificeren.

Daarom moet naar de geest en het doel van de richtlijn worden gekeken en moeten de risico's die inherent zijn aan afvalstoffen bij de beoordeling van een stof worden betrokken. Door deze risico's onderscheiden afvalstoffen zich van primaire grondstoffen. Wordt een stof aldus nuttig toegepast of geschikt gemaakt voor hergebruik, dat een stof ontstaat die geen aan afvalstoffen inherente risico's meer met zich brengt en derhalve bij inzet in een normaal productieproces niet milieugevaarlijker is dan, althans even milieugevaarlijk is als een primaire grondstof, dan kan die stof niet meer als afvalstof worden aangemerkt in die zin, dat controle of een vergunning voor hergebruik nodig is.

De nationale rechter respectievelijk de vergunning verlenende instantie dient dan na te gaan, of de desbetreffende stof nog aan afvalstoffen inherente - dat wil zeggen de gevaren van vergelijkbare primaire grondstoffen te boven gaande - risico's met zich brengt, zodat toezicht overeenkomstig de richtlijn noodzakelijk blijft. Dit toezicht vormt geen beletsel voor (politiek uitdrukkelijk gewenst) hergebruik en gebruik van deze stoffen ter vervanging van primaire grondstoffen. De stof en de handeling voor nuttige toepassing zijn aan de in de richtlijn geregelde controle onderworpen om schade aan de gezondheid en het milieu te voorkomen. Daarom moet ook controle op het vervoer en, zo nodig, beperking van het vrije verkeer van deze stoffen mogelijk zijn, zolang er sprake is van aan afvalstoffen inherente risico's.


    II - Conclusie

111. Gelet op het bovenstaande, geef ik in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

    Zaak C-418/97

1. Uit de enkele omstandigheid dat LUWA-bottoms worden onderworpen aan een handeling - bijvoorbeeld hoofdgebruik als brandstof - die voorkomt in bijlage II B bij richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen, kan op zichzelf niet worden afgeleid, dat sprake is van zich ontdoen van die stof en dat die stof (derhalve) als een afvalstof in de zin van richtlijn 75/442/EEG moet worden aangemerkt; nuttige toepassing van de stof door een dergelijke handeling kan evenwel een sterke aanwijzing zijn, dat van zich ontdoen sprake is.

2. De beantwoording van de vraag, of het als brandstof inzetten van LUWA-bottoms is aan te merken als zich ontdoen, hangt niet af van de omstandigheid:

  • of LUWA-bottoms volgens maatschappelijke opvattingen een afvalstof zijn, waarbij evenmin van belang is,

  • of LUWA-bottoms zonder ingrijpende bewerking en op milieuhygiënisch verantwoorde wijze nuttig kunnen worden toegepast als brandstof;

  • of de inzet van LUWA-bottoms als brandstof vergelijkbaar is met een gangbare methode van nuttige toepassing van afvalstoffen;

  • of er sprake is van de inzet van een hoofdproduct of een bijproduct (een residu);

veeleer dient in aanmerking te worden genomen, of aan de stof aan afvalstoffen inherente risico's kleven die toezicht op de nuttige toepassing noodzakelijk maken, dan wel of de stof de kenmerken van een afvalstof heeft verloren, hetgeen het geval is, wanneer de stof geen grotere risico's met zich brengt dan een vergelijkbare primaire grondstof.


    Zaak C-419/97

1. Uit de enkele omstandigheid dat houtspaanders worden onderworpen aan een handeling - bijvoorbeeld hoofdgebruik als brandstof - die voorkomt in bijlage II B bij richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen, kan op zichzelf niet worden afgeleid, dat sprake is van zich ontdoen van die stof en dat die stof (derhalve) als een afvalstof in de zin van richtlijn 75/442/EEG moet worden aangemerkt; nuttige toepassing van de stof door een dergelijke handeling kan evenwel een sterke aanwijzing zijn, dat van zich ontdoen sprake is.

2a) De beantwoording van de vraag, of het als brandstof inzetten van houtspaanders is aan te merken als zich ontdoen, kan afhangen van de omstandigheid, of ten aanzien van het bouw- en sloopafval waaruit de spaanders worden geproduceerd, reeds vóór de nuttige toepassing als brandstof handelingen zijn verricht op grond waarvan de stof de kenmerken van een afvalstof heeft verloren, zodat hij geen grotere risico's meer met zich brengt dan een vergelijkbare primaire grondstof; hiertoe is niet noodzakelijk, dat de handeling uitdrukkelijk in Bijlage II B bij richtlijn 75/442/EEG is vermeld.

2b) De beantwoording van de vraag, of het als brandstof inzetten van houtspaanders is aan te merken als zich ontdoen, hangt niet af van de omstandigheid, of de houtspaanders volgens maatschappelijke opvattingen een afvalstof zijn, waarbij evenmin van belang is, of de houtspaanders zonder ingrijpende bewerking en op milieuhygiënisch verantwoorde wijze nuttig kunnen worden toegepast als brandstof.

2c)De beantwoording van de vraag hangt niet af van de omstandigheid, of de inzet van houtspaanders als brandstof vergelijkbaar is met een gangbare methode van nuttige toepassing van afvalstoffen.

Bij alle vragen dient veeleer in aanmerking te worden genomen, of aan de stof aan afvalstoffen inherente risico's kleven die toezicht op de nuttige toepassing noodzakelijk maken, dan wel of de stof de kenmerken van een afvalstof heeft verloren, hetgeen het geval is, wanneer de stof geen grotere risico's met zich brengt dan een vergelijkbare primaire grondstof.


C418/97.con



Disclaimer