"Onthullingen, getuigenverklaringen, wetenschappelijke evaluaties en foto's over de Bijlmerramp met het El AL-vliegtuig bij SDN...!!"

Samenvatting en conclusie van enquêtevoorzitter Th. Meijer
aan het einde van ieder openbaar verhoor

Burgers & Bijlmer . . Bijlmer enquête . . Doemvlucht <===> Kamerzetel 151 . . SDN . . Heijboer

Vliegramp Bijlmermeer
Woensdag 10 februari 1999

Verhoor 30

De heer J.M. Vrakking


J.M. Vrakking

Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Vliegramp Bijlmermeer op woensdag 10 februari 1999 in de vergaderzaal van de Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag

Woensdag 10 februari 1999

Aanvang 14.30 uur

Verhoord wordt de heer J.M. Vrakking

Voorzitter: Th.A.M. Meijer

Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: Augusteijn-Esser, Van den Doel, Oedayraj Singh Varma en Oudkerk, alsmede de heer Roovers, griffier en de heer Geveke, lid van de staf van de commissie.

De voorzitter: Aan de orde is het verhoor van de heer J.M. Vrakking, geboren op 21 juli 1941 te Bussum. Mijnheer Vrakking, ik verzoek u te gaan staan voor het afleggen van de eed. De eed luidt: ik zweer dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.

De heer Vrakking: Zo waarlijk helpe mij God Almachtig.

De voorzitter: De enquêtecommissie onderzoekt de toedracht en de gevolgen van de vliegramp op 4 oktober 1992 in de Bijlmer te Amsterdam met als doel waarheidsvinding en het trekken van lessen voor de toekomst. Mijnheer Vrakking, u bent bekend geworden als de enquêtebezoeker en hoofdofficier van Justitie van het parket Amsterdam.

De heer Vrakking: Het is mijn zesde commissie.

De voorzitter: Onder uw verantwoordelijkheid is het onderzoek naar de mannen in de witte pakken uitgevoerd. De leider daarvan was de heer Caron, die wij zo-even gehoord hebben. De dagelijkse contacten over dit onderzoek vonden plaats tussen de heer Caron en de fungerend hoofd-officier J. Koers.

De heer Vrakking: De heer Koers is mijn plaatsvervanger. Hij is recherche-officier van het parket en uit dien hoofde heeft hij de dagelijkse contacten met de rijksrecherche, maar ook met interne onderzoeksbureau van Amsterdam.

De voorzitter: U bent verantwoordelijk voor het onderzoek naar de vreemde mannen in de witte pakken op de plek waar de ramp met het El Al-vliegtuig zich voltrok. Uiteindelijk is de minister de eindverantwoordelijke.

De heer Vrakking: Ja, staatsrechtelijk gezien.

De voorzitter: U twijfelt?

De heer Vrakking: U weet het, het OM heeft een eigen positie en wij houden vol dat wij die hebben. De minister is echter verantwoordelijk.

De voorzitter: Kunt u aangeven wat de aanleiding van het onderzoek was en wanneer het onderzoek exact gestart is?

De heer Vrakking: De aanleiding was veel publicatie aan het eind van 1997. Dat ging door in 1998. Het parket kon wellicht via fact finding een einde maken aan de onzekerheid. Het ging met name over mensen die op grote schaal zaken zouden hebben weggenomen – ik denk hierbij aan een artikel in Trouw – al dan niet met behulp van de politie die een zwijgplicht opgelegd zou hebben gekregen. Het was nogal ernstig wat er allemaal werd gezegd. Daardoor ontstond veel commotie. Ik heb dit met de heer Borghouts opgenomen en die wist mij te melden dat via Verkeer en Waterstaat een brief zou worden gezonden van de heer Van der Goen, waarin drie getuigen zouden worden genoemd die daarover een gedetailleerde verklaring zouden kunnen afleggen. Die combinatie was aanleiding om aan de slag te gaan.

De voorzitter: In 1993 verschijnen de eerste berichten over mannen in witte pakken. Hoe komt het dat het tot 1998 duurt voordat uiteindelijk beslist wordt, een onderzoek in te stellen?

De heer Vrakking: Er zijn onderzoeken geweest. Ook in 1992 is een onderzoek verricht door mijn collega in Haarlem omdat er sprake zou zijn van valsheid in geschrift met de vrachtbrief. Later is er in 1996 ook een onderzoek verricht naar de lading. Het onderzoek naar de witte pakken in 1993 zal minder heftig zijn geweest dan eind 1997.

De voorzitter: Kunt u ons vertellen hoe vanuit uw beleving de exacte opdracht geformuleerd was?

De heer Vrakking: Wij praten nu met de wetenschap die wij nu hebben, maar met de wetenschap van toen, was het bestaan van witte pakken mij niet bekend. De eerste opdracht was tamelijk royaal: zijn er mensen in witte pakken geweest? U doelde zo-even op de uitkomst van een heel kort onderzoekje: ja, er zijn volop mensen in witte pakken geweest, maar dat waren voornamelijk mensen die hielpen. Toen hebben wij erover gesproken en gezegd dat het op twee dingen moest worden toegespitst. Hebben mensen in witte pakken zaken weggehaald en zijn er mogelijk mensen in beschermde witte pakken geweest?

De voorzitter: Wat verstond u onder dat laatste?

De heer Vrakking: Op dat moment wisten wij zo'n beetje welke pakken aanwezig waren geweest. Er waren beschrijvingen van overalls, rode pakken en er is een blauw pak genoemd. Ook de brandweer van Schiphol had een pak. Het was, zij het mondeling, al bekend. Wij hebben gekeken naar afwijkende witte pakken.

De voorzitter: Hebt u, alvorens u de onderzoeksopdracht schreef c.q. uitgaf, alle voorgaande onderzoeken daarbij betrokken om te zien wat er aan gegevens omtrent dit dossier voorhanden was?

De heer Vrakking: Neen, dat is meegenomen in de loop van met name het tweede onderzoek. Toen hebben wij ook gekeken naar de lading; of daar toch nog iets nieuws over te melden zou zijn. Omdat bij de onderzoeken die in Haarlem waren gedaan, nog niet eerder was gesproken over mensen in witte pakken, hebben wij ook niet gekeken of in die onderzoeken al werd gesproken over mensen met witte pakken.

De voorzitter: Waarom wel bij het tweede deel van het onderzoek en niet bij aanvang van het eerste?

De heer Vrakking: Nou... ook niet zozeer naar andere gekeken. Wij hebben wel naar processen-verbaal van Haarlem gekeken, van de Rijksluchtvaartdienst, met betrekking tot de lading.

De heer Oudkerk: Mijnheer Vrakking, u geeft meer opdrachten tot onderzoek. Kunt u in globale termen iets zeggen over de aard van dit onderzoek?

De heer Vrakking: Het onderzoek betrof fact finding. Dat is op zich tamelijk beperkt. Je hebt geen dwangmiddelen, je kunt weinig. Je kunt getuigen horen, je kunt stukken die openbaar zijn, inzien. Daar houdt het eigenlijk mee op.

De heer Oudkerk: Het feit dat het fact finding is, legt dus als vanzelf, per definitie al beperkingen op.

De heer Vrakking: Zeker, een strafrechtelijk onderzoek heeft meer mogelijkheden.

De heer Oudkerk: U hebt hier zo-even in de zaal het verhoor van de heer Caron bijgewoond. In mijn eigen woorden: het onderdeel Israël – proberen om vanuit Israël of vanuit organisaties aldaar informatie te krijgen – gaf dat niet bij voorbaat ook al een extra beperking aan dit onderzoek? Enerzijds heb je fact finding en anderzijds wil je ook iets van buitenlandse instanties. Als u daar nu naar kijkt, vindt u dat dan zelf niet te beperkt als je achter die feiten wilt komen?

De heer Vrakking: Ja, maar dat is inherent aan een fact finding-onderzoek.

De heer Oudkerk: Wij hebben zo-even het hele onderzoek met de heer Caron doorgelopen. Ik ga dat niet herhalen. Hebt u er tijdens het onderzoek over gedacht om de onderzoeksopdracht te verbreden, te veranderen?

De heer Vrakking: Neen, omdat in de opdracht zoals die luidde – de drie fasen – alles zat waarvan ik mij had voorgesteld het via fact finding op tafel te krijgen.

De heer Oudkerk: Hebt u als opdrachtgever voor het onderzoek nog expliciet opdracht gegeven, of zelf onderzoek gedaan, naar de aanwezigheid van de Mossad?

De heer Vrakking: Ja. Op enig moment liepen wij tegen de veiligheidsmensen van Schiphol op. Die vallen niet onder El Al en daarvan wordt gezegd dat ze onder de Mossad vallen. Via de procureur-generaal heb ik onze BVD laten benaderen met de vraag of onze BVD aan de zusterorganisatie – de Mossad – zou willen vragen – dat gaat natuurlijk allemaal op basis van vrijwilligheid – of zij wilden vertellen of zij daar geweest waren, of zij daar zaken hadden weggenomen. Het antwoord was: ''neen''. Ze hebben het wel gevraagd, maar het antwoord van de Mossad was: ''neen''.

De heer Oudkerk: Ze wilden het niet vertellen, of ze waren er niet geweest?

De heer Vrakking: Ze waren er niet geweest.

De heer Oudkerk: Hoe weet u zo zeker dat dit het goede antwoord was?

De heer Vrakking: Daar moet ik van uitgaan. Meer heb ik niet. Ze kunnen niet onder ede worden gehoord. Het was een kwestie van vragen en het antwoord was: wij zijn daar niet geweest.

De heer Oudkerk: Hebt u nog op andere wijze geprobeerd bevestiging te krijgen van wat u nu zegt?

De heer Vrakking: Die mogelijkheid had ik niet. In een strafrechtelijk onderzoek heb ik ze wel, maar in een fact finding-onderzoek heb ik geen dwangmiddelen. Ook in internationaal recht heb je met een fact finding-onderzoek geen been om op te staan als je naar het buitenland gaat.

De heer Oudkerk: Dat zou het moment geweest kunnen zijn om het onderzoek te veranderen van fact finding in strafrechtelijk.

De heer Vrakking: Neen, want dan moet ik een aanwijzing hebben dat er iets is gebeurd op strafrechtelijk gebied. Als ik met dit gegeven naar de rechter-commissaris was gegaan, was ik met dezelfde gang weer op de gang gezet. Het was te weinig.

De heer Oudkerk: Ik kom daar later nog even op terug. Bij zo'n fact finding-onderzoek, hoort daar een analyse van de verkregen gegevens bij?

De heer Vrakking: Als u met analyse bedoelt: conclusies. Neen.

De heer Oudkerk: Neen, ik bedoel met analyse: analyse.

De heer Vrakking: Dan moet u mij vertellen wat u onder een analyse verstaat, want anders gaan wij langs elkaar heen praten.

De heer Oudkerk: Daar bedoel ik mee dat gegevens die op welke wijze dan ook verkregen zijn, aan elkaar worden gekoppeld, worden geverifieerd, worden gefalsificeerd.

De heer Vrakking: Ja, ja, bedoelt u dat. Helemaal achterin het dikke proces-verbaal – er zijn er vier geweest – vindt u een gedeelte terug. Daar wordt beschreven wat er allemaal is bekeken en wat er al aan bestaande feiten lag. Dat gaat om krantenartikelen, filmbeelden, foto's... die hele lijst.

De heer Oudkerk: Maar het is niet zo dat de getuigenissen van de mensen die mannen in vreemde pakken hebben gezien, zijn geverifieerd met de logboeken.

De heer Vrakking: Neen.

De heer Oudkerk: Daar bedoel ik mee: konden de getuigen op dat moment inderdaad iemand zien of waren ze helemaal niet aanwezig?

De heer Vrakking: Ik begrijp wat u bedoelt. Wij hebben natuurlijk ook gezien dat een aantal getuigen mensen in witte pakken ziet waarvan je zegt: dat bestaat niet, want als jullie naast elkaar op het balkon stonden, kan de een ze niet 's avonds hebben gezien en de ander 's morgens. Er is ook een vrijwilliger geweest die zei dat hij er 's morgens iets had gezien. Dat kan niet, want volgens het logboek was hij pas 's middags gekomen. Ik hecht daar niet zozeer aan, omdat je – vind ik – van getuigen na zes jaar niet kunt verwachten dat ze nog exact data noemen. Het zegt wel iets over de vraag of je mogelijk iets hebt aan zo'n getuigenis in een situatie waarin je heel specifiek en gedetailleerd moet zijn. Dat mensen zich kunnen vergissen, staat voor mij als een paal boven water, zeker na zes jaar. Wij zien na een ongeval of iets anders wat gebeurt, dat mensen zich vergissen. Daar hecht ik dus niet zo aan.

De heer Oudkerk: De heer Caron zei een halfuur geleden dat hij niet twijfelt aan de getuigenissen die deze mensen hebben afgelegd. Gezien hetgeen u net aan mij hebt verteld: twijfelt u wel aan die getuigenissen?

De heer Vrakking: Neen. Ik zal hier niet zeggen dat mensen iets uit hun duim zuigen. Mijn ervaring heeft mij wel geleerd dat je na zes jaar en gelet op de hectiek die er op dat moment was... als je dan heel specifiek gaat beschrijven, dan zeg ik: nou, daar twijfel ik wel aan, aan de beschrijving die is gegeven. Ik twijfel niet aan het feit dat mensen dingen gezien hebben, maar de gedetailleerdheid waarmee dingen worden beschreven na zes jaar, daar zet ik wel vraagtekens bij, ja.

De heer Oudkerk: Ik vraag hier even op door. Ik begrijp dat u twijfelt aan de gedetailleerdheid waar het de tijd betreft. Ik begrijp dat u zo-even zei: je kunt na zes jaar niet meer precies van mensen vragen om het uur en de minuut aan te geven. Twijfelt u echter ook aan de gedetailleerdheid van wat ze precies zien? Anders gezegd: zou de waarneming met betrekking tot de foto die zo-even aan de heer Caron werd getoond, door de tand des tijds veranderd kunnen zijn?

De heer Vrakking: Dat kan. Professor Crombach heeft daar prachtige dingen over geschreven. Hij komt tot de conclusie dat je na verloop van tijd eigenlijk bij alle getuigenissen grote vraagtekens moet gaan zetten.

De heer Oudkerk: We hebben het hier niet over de gewone, reguliere hulpverleners van het Rode Kruis, het LOTT-team en het SIGMA-team. We hebben het over mensen in vreemde witte pakken. Niet alleen witte pakken, maar ook voorzien van allerlei rare hoofddeksels als imkerhelmen. Zouden getuigen zich door de tand des tijds ook daarin kunnen vergissen?

De heer Vrakking: Ja. Daarom vindt u – want daar gaan we toch naartoe, naar mijn brief van juni...

De heer Oudkerk: U gaat daar al naartoe, maar als u het niet erg vindt, wil ik daar nog even mee wachten.

De heer Vrakking: Ik wil maar zeggen: daarom vindt u daar twee getuigen terug.

De heer Oudkerk: Daar komt de heer Van den Doel zo direct uitgebreid op terug. U zat zo-even in deze zaal. Toen hebt u de heer Van den Doel een aantal vragen horen stellen over allerlei delen van het onderzoek. Wat is achteraf uw mening als opdrachtgever over de kwaliteit van het verrichte onderzoek?

De heer Vrakking: De vijf politiemensen hebben goed werk verricht; ik vind het een goed onderzoek.

De heer Van den Doel: Mijnheer Vrakking, ik wil u wat vragen stellen over het vervolgtraject. Met name doel ik dan op de rapportage aan het college van procureurs-generaals en op de informatie aan de Kamer. Eerst kom ik nog even terug op een vraag die is blijven liggen in het verhoor van de heer Caron. Ik vroeg de heer Caron of hij het niet vreemd vond dat de heer Vrakking op 8 april een brief schreef aan de heer Borghouts met daarin de conclusies van het onderzoek, terwijl het bijbehorende proces-verbaal pas op 1 mei werd afgesloten. Met andere woorden: hoe kon u op 8 april al weten wat de conclusies waren?

De heer Vrakking: Er is een aantal getuigen gehoord waarvan de verklaring nog niet op papier stond. Mondeling was de inhoud van die verklaring doorgegeven. Mijn eerste brief aan de procureurs-generaal, en mijn afschrift aan de secretaris-generaal, hield niet een eindconclusie in. Het was een voorlopige conclusie op grond van wat wij toen hadden gehoord. Ik heb dat zo-even al gezegd. Het feit dat daar überhaupt mensen in witte pakken hadden rondgelopen en waar die vandaan kwamen, was eigenlijk de eerste vraag die aan de orde kwam. In mijn brief heb ik gezegd dat wij vooralsnog, wat wij nu gehoord en gezien hebben, uitkomen op hulpverleners. Maar wij gaan gewoon verder en dat is ook gebeurd.

De heer Van den Doel: Op 8 april had u al mondeling van de heer Caron begrepen...

De heer Vrakking: Van de heer Koers...

De heer Van den Doel: Van de heer Koers heb ik begrepen dat de getuigen die nog schriftelijk een bevestiging moesten zenden, het beeld zouden bevestigen van die andere getuigen.

De heer Vrakking: Nou, het beeld bevestigen. Er waren getuigen die waren opgegeven door de heer Van der Goen en mij staat bij dat die nog gehoord moesten worden. De eerste indruk was dat, wat wij nu zien en horen – ook van de Amsterdamse politie destijds – er heel veel mensen in witte pakken hebben rondgelopen maar dat dit, voor zover ons bekend, mensen waren die hulp hebben verleend. Het waren dus mensen van het LOTT en andere teams.

De heer Van den Doel: Dat vloeide voort uit de opdracht zoals die was geformuleerd.

De heer Vrakking: Klopt, die was heel royaal.

De heer Van den Doel: Er stond ''mensen in witte pakken''.

De heer Vrakking: Later is dit meer toegespitst op ''beschermende pakken'' en de vragen of er dingen waren weggenomen en of dit te maken had met de lading.

De heer Van den Doel: Ik heb in mijn gesprek met de heer Caron het aantal hulpverleners genoemd dat die avond daar ter plaatse was. Vindt u zeven getuigen, waarop het eerste onderzoek gebaseerd was, niet erg weinig?

De heer Vrakking: Neen. Zoals gezegd, was het heel breed om te kijken wat er allemaal heeft rondgelopen. Ik zeg in mijn brief niet dat de kous daarmee af is. Ik stel dat het vooralsnog uit wat wij nu zien hulpverleners zijn geweest. Wij waren echter toen nog niet de diepte in geweest en wij hadden de getuigen van de heer Heijboer nog niet gehoord.

De heer Van den Doel: De conclusie in uw brief is in ieder geval dat het hulpverleners zijn geweest. U stelt dat aanvullend nog een tweetal brieven is binnengekomen die de rijksrecherche in behandeling heeft. U stelt: waarschijnlijk zal dit geen verandering brengen in de conclusies van dit onderzoek.

De heer Vrakking: Dat dacht ik toen.

De heer Van den Doel: Ik stap nu over naar het proces-verbaal, het A-document, het dikke proces-verbaal over de mannen in de witte pakken. Dat onderzoek bestond uit drie opdrachten. Opdracht een was: onderzoek de aanwezigheid van mannen in witte pakken. Opdracht twee was: onderzoek de aanwezigheid van Israëlische functionarissen op de rampplek. Opdracht drie betrof de heimelijkheid van de lading. Ik wil u een vraag stellen over de brief van 16 juni die u schrijft aan het college van procureurs-generaal ter attentie van de heer Ficq. In de eerste alinea van de brief staat: thans is iedereen gehoord die zich bekend had gemaakt als getuige. Tijdens het afronden van het onderzoek hebben zich evenwel nieuwe getuigen aangemeld. Deze getuigen zullen dezer dagen alsnog worden gehoord. Naar het zich laat aanzien zullen de getuigen enkel bevestigen wat reeds is verklaard en geen nieuwe feiten aan het licht brengen. Deze zinsnede komt mij bekend voor, ook uit uw eerdere brief van 8 april. Waarop baseerde u dat toen?

De heer Vrakking: Ik had gehoord wat de getuigen die zich hadden gemeld kwamen verklaren. Het ging niet specifiek over beschermende pakken en handelingen van dragers daarvan. Het factfindingonderzoek was erop gericht om te bekijken of er een strafrechtelijk onderzoek kon volgen. Je komt dan bij mensen die dingen hebben gedaan die niet aan de orde zijn.

De heer Van den Doel: Wij hebben net van de heer Caron begrepen dat, bij doorlezing van de processen-verbaal, je tot de conclusie kunt komen dat er minstens elf getuigen zijn die mannen hebben zien lopen die eruit zagen als maanmannetjes, michelinmannetjes of mensen in vreemde witte pakken. Ik heb zojuist de drie opdrachten herhaald. In uw brief aan het college van procureurs-generaal stelt u: er is een getuige die heeft verklaard dat zich direct na het voltrekken van de ramp twee personen, van wie hij de indruk dat het Israëliërs waren, beschermende pakken droegen. Er zijn verder geen aanwijzingen gevonden dat zich Israëliërs in witte pakken of beschermende kleding op het rampterrein hebben bevonden. Hebt u dan niet voor uzelf die twee opdrachten aan elkaar geknoopt?

De heer Vrakking: Neen. De eerste getuige ziet op de combinatie, want dat was het verhaal, Israëliërs die in beschermende kleding zaken zouden hebben weggenomen.

De heer Van den Doel: Neen, de eerste opdracht was: zijn er mensen in vreemde witte pakken?

De heer Vrakking: Ik heb u daarnet al verteld dat wij dit later hebben uitgebreid, helemaal toegespitst op beschermende pakken en de vraag ''hebben die mensen dingen weggenomen'' en ''zijn daar met name Israëliërs bij betrokken geweest''? De eerste getuige was een politieman die vrij snel ter plaatse was. Die heeft daar een afzetting gemaakt. Hij verklaarde dat een aantal jonge mensen met een wat oudere heer, en twee mensen met witte pakken waar flappen aan zaten, op dat terrein rondliepen.

De heer Van den Doel: Uw conclusie dat u dit gecombineerd heeft, is niet conform de opdracht. De eerste opdracht in het proces-verbaal was: onderzoek of er mensen in vreemde witte pakken zijn. De tweede opdracht was: onderzoek of er Israëlische functionarissen geweest zijn.

De heer Vrakking: Maar gecombineerd met de eerste, het loopt allemaal in elkaar over. Wij hebben die scheiding nooit zo strak gemaakt. Ook in het onderzoek vindt u dat niet zo strak terug. Het is een uitbreiding van het eerste verhaal. Heel veel witte pakken, toegespitst later op beschermde pakken, dingen weg-nemen, heeft dit met de lading te maken en zijn het mogelijk Israëliërs geweest?

De heer Van den Doel: Dan hebt u dat voor u zelf aan elkaar geknoopt. Nogmaals, ik kan het niet uit het proces-verbaal halen. Sterker nog, aan de getuigen is niet steeds gevraagd: spraken die mensen een andere taal dan Nederlands? Gevraagd is of zij mensen in witte pakken hebben gezien.

De heer Vrakking: U vindt de beantwoording van die vraag terug in de getuigenissen. Omdat mensen die personen in witte pakken vreemde talen hadden horen spreken, dat altijd gezegd hebben. Engels, Israëlisch, ze zagen eruit als... enz.

De heer Van den Doel: Als iemand op de vijfde etage staat en mensen in vreemde witte pakken zien en ze lijken op michelinmannetjes dan kun je vanuit die positie niet horen of zien dat het Israëliërs zijn.

De heer Vrakking: Precies, dat is dan ook de tweede alinea van mijn brief. Vele mensen hebben witte pakken gezien. Een heeft het heel specifiek over een wit pak.

De heer Van den Doel: Ik kom nu bij de volgende alinea: er is een getuige die een beschrijving reproduceert over duidelijke afwijkende kleding. Weet u wie die getuige is?

De heer Vrakking: De heer Boer. Ik weet wel wat ik in mijn brieven schrijf.

De heer Van den Doel: Ik wil dit helder krijgen.

De heer Vrakking: En de eerste is de heer Posthumus, de politieman.

De heer Van den Doel: Er zijn tientallen getuigen die aangegeven hebben dat ze mensen in vergelijkbare kleding hebben gezien. Waarom schrijft u dan in uw brief dat er maar een getuige is?

De heer Vrakking: Allereerst moet deze brief gezien worden in combi-natie met alle processen-verbaal die erbij zitten. U vindt in de brief terug dat ik verwijs naar deze processen-verbaal. Je kunt dit niet los zien van elkaar, anders is die brief veel te kort. Soms zijn er ambtsberichten waar geen proces-verbaal bij zit, die zijn zeer uitvoerig. Dit is een tamelijk summiere brief, maar alle processen-verbaal horen daarbij. Je moet die lezen en zien in combinatie met de brief. Ik heb met de getuigen aldus gehandeld: twee getuigen heb ik eruit gehaald, omdat die mensen heel specifiek waren. De eerste getuige had een heel verhaal over een afzetlint, mensen die aan kwamen hollen, enz. De heer Boer had een verhaal dat erop neerkwam dat hij die witte pakken zag omdat hij was weggestuurd. Hij had ruzie gehad daar. Dit is zo gespecificeerd dat je daar iets mee kunt. Over andere witte pakken waren er waarnemingen van 12 hoog, in loeiend vuur, met omschrijvingen die varieerden van puntmutsen tot michelinmannetjes.

De heer Van den Doel: U hebt de heer Caron horen verklaren dat hij alle getuigenissen serieus neemt. Doet u dat ook?

De heer Vrakking: Dat doe ik ook.

De heer Van den Doel: Waarom maakt u dan een scheiding tussen de mensen die exact kunnen vertellen hoe het pak eruit zag – dat was er een, Carel Boer – en andere getuigen waar u minder waarde aan hecht? U vermeldt die in ieder geval niet in uw brief aan het college van procureurs-generaal. Is dat juist?

De heer Vrakking: Die twee getuigen noem ik in mijn brief, omdat ze zeer gespecificeerd zijn, niet alleen wat het pak betreft, maar ook wat betreft alle omstandigheden er omheen. Dat gaat niet van: ik zag iemand die op een maanmannetje leek. Neen, er komt een lint bij, er komen Israëli bij, daar lopen ook twee witte pakken bij. Dat verhaal wordt trouwens bevestigd door mevrouw Romijn die erbij stond en die zegt: ja, er liepen inderdaad Israëli, die herkende ik aan hun lopen en er was een oudere heer bij. Dat verhaal wordt weer bevestigd door de heer Greve die zegt: de ambassadeur is daar geweest. Daar zit veel meer achter. Alleen ging het mij even om die twee witte pakken. Die worden dan niet door anderen herkend. Het verhaal was zo specifiek en controleerbaar dat ik vond dat ik die getuige moest noemen. Hetzelfde geldt voor mijnheer Carel Boer die een beschrijving geeft van degene die hem wegstuurt en van wat er gebeurd was. Ook dat wordt bevestigd. Mijnheer Wel zegt: ik heb hem inderdaad weggestuurd. Bart Driessen, de politieman zegt: ik heb daar die ruzie gezien. Alleen vertelt mijnheer er nog iets bij. Dat is voor mij specifiek voldoende.

De heer Van den Doel: Dan blijf ik toch met een vraag zitten. Waarom hebt u niet gezegd: er zijn 11 getuigen geweest die hebben verklaard mensen in duidelijk afwijkende kleding te hebben gezien, waarvan één getuige duidelijk een beschrijving kon reproduceren? Had dat niet vollediger geweest?

De heer Vrakking: Ik doe dit naar eer en geweten. Nogmaals, het proces-verbaal hoort bij mijn brief. Als je de brief en de processen-verbaal leest, dan zie je daar die verklaringen. Dat zijn verklaringen die eerst al door mijnheer Heijboer waren opgeschreven en die later ter tekening zijn aangeboden. Als ze gehoord worden door de Rijksrecherche, komen er al verschillen naar voren. Na zes jaar komen die verklaringen op tafel. Op een hoogte van 12 meter of nog hoger zeggen mensen in dit inferno: wij hebben iemand gezien die op een Michelinmannetje leek. Of: hij had een puntmuts op. Dat is voor mij niet voldoende specifiek.

De heer Van den Doel: U hebt zojuist gezegd dat u, evenals de heer Caron, alle getuigenissen die zijn afgelegd, serieus neemt. Met andere woorden: door alle verhalen in de krant, waarin dit vaak werd afgeschilderd als spookverhalen, hebt u zich niet laten leiden?

De heer Vrakking: Ik ben blanco dit onderzoek ingegaan en tot op de dag van vandaag zullen wij dit weer uitzoeken als er zich nieuwe feiten en omstandigheden aandienen.

De heer Van den Doel: Misschien kunt u dan nog iets toelichten. In diezelfde brief van 16 juni aan het college van procureurs-generaal schrijft u in de laatste alinea: ten slotte merk ik op dat het in de loop van het rijksrecherche-onderzoek is opgevallen dat zes jaar na dato, al dan niet gevoed door belanghebbenden en/of media, verschillende verhalen een eigen leven zijn gaan leiden.

De heer Vrakking: Ja.

De heer Van den Doel: Wat bedoelt u daarmee?

De heer Vrakking: Dat zal ik u vertellen. Mijnheer Boer heeft bijvoorbeeld in 1994 een interview gegeven aan Panorama en Actueel. Daarin vindt u niets terug over witte pakken. Zo zijn er meer voorbeelden bekend. De witte pakken zijn er – in mijn optiek – geweest – zeer zeker – als hulpverlener. Maar of mannen in witte pakken als beschermende kleding zaken hebben weggenomen... daar zet ik een vraagteken bij. Dat heeft te maken met wat je met een getuige wilt. Ik twijfel niet aan de getuigen, in die zin dat de getuigen geen witte pakken hebben gezien. Maar wel in die zin dat daar beschermende kleding in de vorm als beschreven aanwezig is geweest.

De heer Van den Doel: De minister van Justitie mevrouw Sorgdrager heeft op 23 juni 1998 de Kamer ingelicht over dit onderzoek. U kent die brief aan de Kamer?

De heer Vrakking: Ik zal hem ongetwijfeld hebben gelezen, maar ik heb de inhoud ervan niet paraat. Ik weet dat daar de zin van de ene getuige in voorkomt.

De heer Van den Doel: Precies. Ik zal u drie passages uit die brief voorlezen. De eerste luidt: er is één getuige die heeft verklaard dat direct na het voltrekken van de ramp twee personen van wie hij de indruk heeft dat het Israëli waren, beschermende pakken droegen. Er zijn verder geen aanwijzingen gevonden dat zich Israëli in witte pakken of beschermende pakken op het rampterrein hebben bevonden. De tweede passage luidt: naar het zich laat aanzien, betroffen dit personen van het zogenaamde LOTT-team, de GGD en het Sigma-team. Er is één getuige die een beschrijving reproduceert over duidelijk afwijkende kleding. Deze passages komen bijna letterlijk uit de brief die u op 16 juni aan het college van procureurs-generaal stuurde.

De heer Vrakking: Ja.

De heer Van den Doel: Vindt u – als we het hele dossier en het proces nakijken en als we kijken naar de gedachtewisseling van zo-even – dat de Tweede Kamer op deze wijze juist is ingelicht?

De heer Vrakking: Ik ben geen kamerlid. Het is niet aan mij om mijn minister wat dit betreft af te vallen of toe te juichen. Ik schrijf en breng rapport uit aan het college van procureurs-generaal, waarbij ik heel duidelijk heb gezegd dat de brief moest worden gelezen in samenhang met de processen-verbaal. Wat het college en de minister vervolgens doen, is niet aan mij.

De heer Van den Doel: Neen, maar het begint met een bepaalde trechtering. U krijgt een hoeveelheid informatie aangeleverd van de heer Caron. Dat is een heel dik dossier, waarvan u weet dat het een gevoelig dossier is. U bent al op een eerder moment gestart en u dacht het af te ronden, maar u kon het niet afronden, u moest verder met het onderzoek. Het is een uitgebreid onderzoek geworden. Er zijn meerdere getuigen die verklaren mensen in vreemde witte pakken te hebben gezien. U trechtert die informatie, u trekt hier bepaalde conclusies uit. U koppelt twee opdrachten aan elkaar: Israëli en witte pakken. Die korte samenvatting zet u in uw brief aan de procureurs-generaal.

De heer Vrakking: Ja, omdat mijn brief niet los kan worden gezien van alle bijgevoegde processen-verbaal. De laatste zinsnede van mijn brief wijst op de verklaringen die ik terzijde heb gelegd.

De heer Van den Doel: Verwacht u van het college van procureurs-generaal dat zij nog eens al die dossiers gaan nakijken?

De heer Vrakking: Dat doen ze ook. Wij krijgen daar ook vragen over.

De heer Van den Doel: Dus als u die aanbiedingsbrief met uw conclusies stuurt, verwacht u dat zij nog eens in het dossier gaan spitten om te zien of uw conclusies wel correct zijn.

De heer Vrakking: Zeker. Dat hoeven ze niet te doen, maar ik dien het daar in. Dat is mijn mening, mijn brief, mijn processen-verbaal.

De heer Van den Doel: Bent u het eens met mijn conclusie dat het – als ik dit dossier lees – gaat om drie opdrachten en dat er in feite dan ook drie antwoorden in de brief hadden moeten staan: één over de aanwezigheid van vreemde witte pakken, één over de aanwezigheid van Israëlische functionarissen en één over de heimelijkheid van de lading. Bent u dat met mij eens?

De heer Vrakking: U ziet drie verschillende opdrachten; ik zie één dossier, waarin vragen worden beantwoord die zich laten splitsen in: waren er vreemde witte pakken, waren er Israëli bij betrokken en had het iets met de lading te maken. Dat vindt u terug in mijn brief, in combi-natie met de processen-verbaal. Daar vindt u ook gegevens over de lading in terug.

De heer Van den Doel: Door die eerste twee opdrachten aan elkaar te knopen – mannen in vreemde witte pakken, zijnde Israëli – hebt u in feite een aantal getuigenverklaringen van mensen die op afstand die pakken gezien hebben, maar die niet konden horen of het ook Israëli waren, terzijde gelegd.

De heer Vrakking: Neen, want dat is mijn tweede alinea, gecombineerd met mijn laatste alinea.

De heer Van den Doel: Ja, maar uw belangrijkste hoofdconclusie – en die schrijft de minister ook aan de Kamer – is, dat er één getuige is die heeft verklaard dat direct na het voltrekken van de ramp twee personen, waarvan hij de indruk had dat het Israëli waren, beschermende pakken droegen.

De heer Vrakking: Ja.

De heer Van den Doel: Dat is dé conclusie die de minister naar de Kamer stuurt.

De heer Vrakking: Dat klopt.

De heer Van den Doel: Dan vraag ik: doet dat recht aan alle informatie in de processen-verbaal en aan het onderzoek van de heer Caron?

De heer Vrakking: Die ene getuige wist ons ook te melden dat het Israëli waren. Zoals ik zo-even al zei, wordt dat ook bevestigd. De andere getuigen kunnen van twaalfhoog natuurlijk nooit zien of het Israëli zijn. Ik kan dus ook nooit schrijven dat er tien getuigen zijn die dat verklaren. Die ene getuige hééft dat ook verklaard. Daarom staat het er.

De heer Van den Doel: Dan had het toch correcter geweest om ook al die andere verklaringen over die mensen in die vreemde witte pakken te vermelden?

De heer Vrakking: Die zitten erbij. Dat zijn mijn processen-verbaal. Ik verwijs in mijn brief ook geregeld naar de processen-verbaal. Je moet de processen-verbaal samen met deze brief zien, want anders zegt die brief niks. Het is één kantje!

De heer Van den Doel: Wij vervallen in herhaling, maar in uw brief aan het college van procureurs-generaal schrijft u alleen maar over die ene getuige die de beschrijving over die afwijkende kleding kan produceren. U vindt niet dat daarmee de suggestie wordt gewekt dat er in feite maar één man is geweest die echt afwijkende kleding heeft gezien?

De heer Vrakking: Er zijn twee getuigen. De eerste getuige maakte de combinatie van Israëliërs met beschermde kleding. De tweede getuige zag beschermde kleding en dat was de heer Boer. Verder zeg ik dat er vele getuigen zijn die mensen in witte pakken hebben gezien. Ik eindig met de woorden: ik sluit niet uit dat na verloop van tijd al dan niet gestuurd, mensen eigen ideeën over die witte pakken hebben gekregen.

De heer Van den Doel: Wat is uw eigen conclusie? Daarnaast zijn er nog twee onderzoeken geweest. Inmiddels zijn er vier onderzoeken geweest naar mensen in witte pakken. Zijn er mensen in vreemde witte pakken daar geweest? Of zijn ze er niet geweest?

De heer Vrakking: Ik denk zelf wel eens dat wij in een donkere kamer gezocht hebben naar een zwarte kat die er niet was. Een negatief iets kan ik echter niet bewijzen. Ik kan praktisch niet bewijzen dat iets er niet is. Dus mag ik dat ook niet uitsluiten. Ik ga ervan uit dat ze er niet zijn geweest.

De heer Oudkerk: Ik wil u nog iets vragen over de lading en de wrak-stukken, maar ik kom eerst terug op uw brief. U zegt dat deze brief onlosmakelijk verbonden is met het pak dat erachter zit, namelijk de processen-verbaal. Is dat correct?

De heer Vrakking: Ja.

De heer Oudkerk: U hebt daarnet onder ede verklaard dat u verklaringen terzijde hebt gelegd.

De heer Vrakking: Verklaringen terzijde leggen zou betekenen dat ik ze uit het proces-verbaal heb gehaald en in de prullenbak heb gegooid. U vindt ze allemaal terug. In mijn brief heb ik gezegd: als je naar deze zaak kijkt, zoals ik dat doe, naar alle processen-verbaal dan springen een aantal dingen in het oog. Bij de witte pakken springen twee dingen in het oog: de verklaring van de eerste politieman en de verklaring van de heer Boer. Met de andere verklaringen kon ik – zoals ik al uitgelegd heb – weinig doen. Dat valt bij mij onder het hoofdstukje dat vele mensen een verklaring over witte pakken hebben afgelegd.

De heer Oudkerk: Mag ik het anders formuleren? Kunt u zich voorstellen dat door enerzijds te spreken over de aanbiedingsbrief met de twee getuigen en anderzijds over de processen-verbaal met de elf getuigen de suggestie wordt gewekt dat er een verschil is tussen de aanbiedingsbrief enerzijds en het aanhangsel anderzijds? Ik zeg alleen dat de suggestie wordt gewekt.

De heer Vrakking: Neen, dat zou inderdaad de suggestie doen dat ik die verklaring maar terzijde leg om ermee te bereiken dat niemand erin gelooft.

De heer Oudkerk: Wat moet ik dan met uw opmerking dat u verklaringen terzijde hebt gelegd? Ik begrijp die opmerking dan niet.

De heer Vrakking: Bij het formuleren van mijn brief heb ik, als je kijkt naar de conclusies in die brief, van verklaringen van mensen die na zoveel jaren, vanaf die hoogte, in dat inferno deze beschrijvingen geven, gezegd: daar kan ik niks mee.

De heer Oudkerk: En u blijft bij de verklaring dat dit twaalfhoog was?

De heer Vrakking: Er is iemand van twaalfhoog... Er zijn ook anderen geweest die over de begane grond spraken en later over vierhoog. Daar hecht ik ook niet zo aan, want ik kan me voorstellen dat je in die hectiek niet precies meer weet hoe laat en waar. Dit maakt het echter ook heel moeilijk om gericht te zeggen dat er mensen in vreemde witte pakken hebben gelopen en dat ze zaken hebben weggenomen. Dit komt er ook nog een keer bij.

De heer Oudkerk: U interpreteert vanuit uw verantwoordelijkheid sommige verklaringen vanwege allerlei omstandigheden anders dan andere verklaringen.

De heer Vrakking: Zeker.

De heer Oudkerk: In de brief die u op 16 juni aan het college van procureurs-generaal stuurt staat iets over de lading en de wrakstukken. Ik citeer: naar mijn oordeel is thans onvoldoende komen vast te staan dat lading of wrakstukken door Israëliërs of anderen op onregelmatige wijze zijn meegenomen.'' Verleden week is de heer Erhart hier geweest die, lopend over de puinhopen, op zoek naar wrakstukken was. Hij vond een mandje van ijzer, en het is niet duidelijk hoe dat daar gekomen, en hij heeft een stuurwiel en een flasher in dat mandje gelegd. Toen hij terugkwam waren ze verdwenen. Je kunt zeggen dat er wrakstukken zijn weggeraakt. Of zou u het anders omschrijven?

De heer Vrakking: Die mandjes waren er niet toevallig. Die mandjes werden daar gebruikt. Het waren stalen mandjes, een soort bollenmandjes en daar werden allerlei brokstukken in gedaan. Die werden dan bekeken en gingen vervolgens in de container. Daar zijn ook filmbeelden van. De heer Erhart heeft geen aangifte bij de politie gedaan, ook niet ter plaatse, omdat hij een mandje met belangrijke onderdelen miste. Pas in deze enquête is dat naar voren gekomen. Je ziet wel op de film dat die mandjes naar de container gingen en werden omgekieperd. Het lijkt mij dat de inhoud van de mandjes, in de normale gang daar, in de container terecht is gekomen.

De heer Oudkerk: U zegt dat de heer Erhart geen aangifte heeft gedaan. U zei ook in een eerder stadium van het verhoor: wil je van fact finding naar strafrechtelijk onderzoek gaan, dan moet je iets hebben om dat te doen. Je moet de verdenking hebben dat er iets is meegenomen. Pas tijdens deze parlementaire enquête is u duidelijk geworden dat dit gebeurd is. Ook in een eerder stadium, voor de commissie-Hoekstra, heeft de heer Erhart een en ander verklaard. Ik heb begrepen dat, mede naar aanleiding van een andere verklaring voor deze enquêtecommissie – en met name van de heer Bos – u nu wel een strafrechtelijk onderzoek hebt ingesteld naar de verdwenen cockpit voice recorder.

De heer Vrakking: Dat klopt.

De heer Oudkerk: Kunt u uitleggen waarom u naar aanleiding van de verklaring van de heer Erhart voor de commissie-Hoekstra, namelijk er zijn spullen weg, en de verklaring van de heer Bos dat er mogelijk ergens een cockpit voice recorder ligt, nu wel een strafrechtelijk onderzoek laat instellen en toen niet?

De heer Vrakking: Omdat ik het van deze mijnheer gezien en gehoord heb. Ik heb de commissie-Hoekstra niet gevolgd en ik weet dus echt niet wat de heer Erhart daar gezegd heeft. Ik heb dit ook niet van anderen gehoord. Als ik dit geweten had, had dit aanleiding kunnen zijn om te bekijken hoe dat gegaan is, net zoals wij dat nu gedaan hebben. Er is met de verantwoordelijke mensen op dat moment gebeld: kennen jullie mijnheer Erhart, heeft hij aangifte gedaan? Het antwoord luidde: hij heeft geen aangifte gedaan. De mandjes zeggen ons wat en wij zullen u laten zien hoe dat is gegaan.

De heer Oudkerk: Ik kan mij voorstellen dat u, net zoals iedereen in deze zaal, kranten leest. Het was niet voor het eerst – hoewel voor deze enquêtecommissie wél – dat de heer Bos verklaarde dat hij aanwijzingen of signalen had dat die cockpit voice recorder mogelijk...

De heer Vrakking: Het was nu specifieker. Dat blijkt ook omdat de rechter-commissaris toestemming tot het gerechtelijk vooronderzoek heeft gegeven. Anders doet hij dat niet. Het was dus specifiek genoeg om nu wat te doen.

De heer Oudkerk: Ik begrijp dat tot dit moment gewacht is omdat het aan specificiteit ontbrak.

De heer Vrakking: Er moet voldoende zijn om een gerechtelijk vooronderzoek te beginnen.

De heer Oudkerk: Hebt u ooit in een eerder stadium overwogen om hier zelf pro-actiever, dus niet wachtend op eventueel aangifte doen of andere dingen, in te springen? Het gaat hier niet om een stukje ijzer, maar om een cockpit voice recorder, een stuurwiel en een flasher die mogelijk allerlei aanwijzingen kunnen geven. Hierbij is ook een relatie met die witte pakken. Deze dingen zijn mogelijk door mannen in vreemde witte pakken meegenomen. Is dat ooit eerder bij u opgekomen?

De heer Vrakking: Absoluut niet. Ik wist niet van mijnheer Erhart, dat kon dus ook niet eerder bij mij zijn opgekomen.

De heer Oudkerk: Is het u bekend dat de heer Erhart door de heer Caron verhoord is?

De heer Vrakking: Dat klopt.

De heer Oudkerk: Was de heer Erhart toen niet specifiek genoeg naar aanleiding van de bevindingen van de heer Caron om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de onregelmatige wijze van het meenemen van sommige spullen?

De heer Vrakking: Neen, zoals gezegd: je moet iets meer hebben dan de verklaring van iemand die luidt ''ik ben hem kwijt''. Ik geef een simpel voorbeeld. Als u aangifte doet en zegt dat u uw fiets kwijt bent, dan moeten wij toch een beetje weten waar wij zoeken moeten. Anders wordt het erg omslachtig.

De voorzitter: Ik kom tot een samenvatting van dit openbare verhoor met het verzoek of u de punten van de samenvatting kunt onderschrijven. Het onderzoek dat ik heb laten uitvoeren, was puur en alleen factfinding.

De heer Vrakking: Ja.

De voorzitter: Volgens mededeling van de Binnenlandse veiligheidsdienst was de Mossad niet ter plaatse geweest.(De heer Vrakking knikt bevestigend)

De voorzitter: U zet geen vraagtekens bij getuigenissen? U zet wel vraagtekens bij de gedetailleerdheid van de beschrijvingen van de getuigen.

De heer Vrakking: Ja, gelet op een aantal factoren.

De voorzitter: Er heeft geen verificatie plaatsgevonden van de logboeken.

De heer Vrakking: Neen.

De voorzitter: U hebt verklaringen terzijde gelegd van mensen die onder andere op grotere afstand stonden van de rampplek, bijvoorbeeld boven in de flats?

De heer Vrakking: Als u bedoelt met ''terzijde leggen'' in een grote diepe doofpot, neen. Het is gewoon toegankelijk voor iedereen. Ik heb ze in mijn brief niet opgenomen. Terzijde leggen heeft iets heimelijks en dat is het niet.

De voorzitter: Die terminologie gebruikte u zo-even toch...

De heer Vrakking: Ja, maar daarmee bedoelde ik mijn gedachten aan u voor te houden.

De voorzitter: Ze moesten in het juiste daglicht worden gezien.

De heer Vrakking: Ja.

De voorzitter: U hebt twee getuigen eruit gelicht, omdat deze wel specifiek waren en controleerbaar.

De heer Vrakking: Dat klopt.

De voorzitter: Uw brief aan de procureurs-generaal kan en mag niet los worden gezien van de processen-verbaal.

De heer Vrakking: Ja, ook gelet op de verwijzing in mijn brief naar die processen-verbaal.

De voorzitter: Daarmee is een eind gekomen aan dit openbare verhoor. Ik verzoek de griffier de getuige uitgeleide te doen. Ik schors de vergadering voor vijf minuten.
Schorsing 15.10 uur.

Pierre Heijboer reageert op de verhoren van de parlementaire enquêtecommissie.
Hij meent dat de volgende prangende vragen ontbraken of onwaarheden werden verteld.


Commentaar van de dag door publicist Pierre Heijboer