Verzorgingsstaat in perspectief

EuroStaete . . . Armoede . . . Klokkenluiders <====> SDN . . . Schandpaal

Poëtische term om het failliet of hervorming van de verzorgingsstaat te illustreren

Door: Stan Stevens

De houdbaarheid van de verzorgingsstaat staat ter discussie. Poëtische termen zijn gevonden om het failliet of de noodzaak tot hervorming van de verzorgingsstaat te illustreren. In dit artikel worden enkele ontwikkelingen besproken die van grote invloed zijn op de inrichting van de verzorgingsstaat. Vervolgens komt nadrukkelijk de plaats en de functie van arbeid in de huidige maatschappij aan de orde alsmede andere participatievormen. Het betoog eindigt met een conclusie ten aanzien van de structuur van het sociaal zekerheidsstelsel als belangrijk onderdeel van de verzorgingsstaat. Daarbij is het ministelsel afgezet tegen het basis-inkomen. Een uitvoerige behandeling van alle voor- en nadelen van de verschillende stelsels is echter bewust achterwege gelaten.

Getracht is het een en ander in een meer principiële context te plaatsen en te redeneren vanuit de verhouding individu versus maatschappij.

Ontwikkelingen

Een aantal maatschappelijke ontwikkelingen is van groot belang voor de vormgeving van de verzorgingsstaat. Bij de bespreking zal niet alleen aandacht worden besteed aan de intrinsieke betekenis van een ontwikkeling, maar met name aandacht worden besteed aan de positieve en negatieve gevolgen voor de verschillende concrete beleidsterreinen. Noodgedwongen wordt hierbij het onderwerp van dit artikel in enge zin soms losgelaten. De ontwikkelingen die zullen worden besproken zijn:

    1. internationalisering;
    2. rationalisering;
    3. individualisering.

Internationalisering

De trend van internationalisering is niet nieuw, maar daarom niet minder actueel. De techniek stelt ons in staat informatie snel uit te wisselen waardoor afstanden gereduceerd zijn tot enkele drukken op de knop van de afstandsbediening. Doordat er zonder relevante tijdsinterval kennis wordt uitgewisseld benvloeden ontwikkelingen waar dan ook ter wereld elkaar in steeds sterkere mate. Met de komst van de computer en de moderne communicatiemiddelen is echter ook een definitieve stap gezet in de flexibilisering van ondernemingen. Kapitaalstromen van miljarden vliegen over de aardbol en ondernemingen zijn steeds beter in staat om de aantrekkelijke aspecten van verschillende vestigingsplaatsen te optimaliseren.

Liberalisering van de wereldhandel kan leiden tot een denivellering van de welvaartsverschillen op de wereld. Zeker wanneer derdewereldlanden in staat worden gesteld hun fysieke en kennis infrastructuur op peil te brengen. Het uitgangspunt dat de welvaartsverschillen mondiaal dienen te worden verkleind staat mijns inziens vast. Enerzijds is het vanuit sociale rechtvaardigheidsoverwegingen moeilijk te verkroppen dat op een paar uur vliegen mensen sterven van de honger. Anderzijds is de wens om de mondiale welvaartsverschillen te verkleinen ook een zaak van welbegrepen eigenbelang.

Behoud van natuur en milieu kan alleen worden bereikt in samenwerking met ontwikkelingslanden. Hierbij is het natuurlijk ondenkbaar dat het westen nieuwe industrielanden het recht op ontwikkeling zou willen ontzeggen of beperken door te wijzen op de negatieve effecten voor het milieu. De huidige slechte ecologische toestand is in de eerste plaats door het Westen veroorzaakt. Op VN-niveau zullen mechanismen moeten worden uitgewerkt op basis waarvan de beperkte mondiale milieu gebruiksruimte kan worden verdeeld. Een nieuwe eerlijke verdeling zal waarschijnlijk ten gunste van de ontwikkelingslanden uitvallen. Een tweede argument dat vanuit de optiek van het welbegrepen eigenbelang pleit voor verkleining van de welvaartsverschillen zijn de aanzwellende migratiestromen.

In beleidskringen wordt vanuit een praktische (en waarschijnlijk enig werkbare) visie voetstoots aangenomen dat vluchtelingen alleen opgenomen kunnen worden indien er een geldige titel is. Motieven om te vluchten worden nu alleen erkend indien deze zuiver van politieke aard zijn. Het leven van een vluchteling moet bij terugkeer naar het eigen land in gevaar zijn, wil deze officieel als vluchteling kunnen worden erkend. Aan de houdbaarheid van het begrip 'veilige landen' wordt hier voorbij gegaan. Op grond van bovenstaande redenering vallen economische vluchtelingen zondermeer letterlijk uit de boot. Principieel liberale argumenten pleiten echter tegen zo'n houding. Waar iemand ter wereld komt is slechts afhankelijk van toevalligheden. Individuen kan niet het recht worden ontzegd zich zo goed mogelijk te ontplooien zolang zij de rechten van anderen maar niet aantasten. Waarom zou een gemeenschap anderen het recht mogen ontzeggen om deel te nemen aan die gemeenschap wanneer ze bereid zijn zich aan de regels van die gemeenschap te conformeren? Hebben autochtone inwoners sterkere rechten dan allochtone inwoners (i.c. nieuwkomers)? In beginsel niet. Tenzij die rechten door een individuele prestatie zijn verkregen en mits men bereid is -net als ieder ander lid van de gemeenschap - zich te houden aan de (regels) van de nieuwe gemeenschap.

Voor Nederland biedt het proces van internationalisering zowel kansen als bedreigingen. Veel nieuwkomers zowel intern (binnen Nederland) als extern (nieuwe industrielanden) geeft een grotere dynamiek, stimuleert de creativiteit, culturele ontwikkeling en de concurrentie. Natuurlijk vormen deze nieuwe ontwikkeling ook een bedreiging. Traditionele bedrijfstakken, zoals de textiel zijn reeds verdwenen of gedecimeerd, zoals de scheepsbouw. Dit noopt tot een herbezinning op de rol van arbeid in de maatschappij omdat in eerste instantie bepaalde vormen van arbeid voorlopig waarschijnlijk verloren gegaan zijn (arbeidsintensieve arbeid) en omdat in tweede instantie ook de concurrentie op de kennis intensievere markten steeds sterker wordt. De wijze waarop de Nederlandse economie hierop kan inspelen zal in dit artikel verder niet aan de orde komen.

Rationalisering

Er is een natuurlijke neiging werkzaamheden zo efficiënt mogelijk uit te voeren. Vroeger was dat letterlijk een kwestie van lijfsbehoud. De eerste mensen zochten elkaar uit veiligheidsoverwegingen op en vestigden zich in de buurt van natuurlijke hulpbronnen, omdat het op die manier makkelijker was om te overleven. Op deze wijze werden de eerste nederzettingen gevormd en kon de landbouw tot ontwikkeling komen. Binnen de leefgemeenschappen werd arbeidsverdeling doorgevoerd, die naarmate de techniek vorderde steeds verder tot ontwikkeling kon komen.

De techniek stimuleerde de arbeidsverdeling, maar speelde een nog veel belangrijkere rol bij het uit handen nemen van werk. De eerste grote stappen werden gezet met het uitvinden van het wiel en het inschakelen van dieren als natuurlijke krachtbronnen. Een volgende grote stap die gezet werd, was de inschakeling van stoomkracht. Met de komst van de micro-elektronica en computertechnologie is een voorlopig laatste grote stap gezet.

Rationalisatie werd in eerste instantie met name ingegeven door de wens om de persoonlijke werklast te verlichten. Met de opkomst van de handel bestond ook de noodzaak beter of goedkoper te zijn dan de concurrent. Concurrentie vormt een zeer krachtige prikkel voor rationalisatie en de technologische vooruitgang zorgt voor de noodzakelijke randvoorwaarden. Op dit moment is de implementatie van de laatste technologische golf nog in volle gang is. De automatisering verkeert in een vergevorderde situatie, maar de snelle ontwikkeling van de informatietechnologie biedt nog steeds grote mogelijkheden om het productieproces goedkoper uit te voeren. De mate waarin machines of andere technologieën worden ingezet is afhankelijk van de prijs ten opzichte van arbeid. Zolang een eenheid arbeid duurder is dan een eenheid kapitaal (machine) dan zal iedere rationele investeerder kiezen voor een kapitaalintensieve wijze van produceren.

De 'overwinning' van het liberalisme heeft voor een revival van het marktdenken gezorgd. De noodzaak tot rationalisatie wordt nu niet alleen onderkend door profit-organisaties. Maar doelmatig werken en kostenminimalisatie zijn nu ook sleutelwoorden voor iedere non-profitorganisatie. Enerzijds is dit ingegeven door het marktdenken, anderzijds is er door de krimpende budgetten geen andere mogelijkheid. Waartoe leidt deze voortdurende tendens tot rationalisatie?

Rationalisatie wordt in gang gezet door concurrentie, maar roept vervolgens weer concurrentie op. Zoals we eerder hebben geconstateerd leidt rationalisatie tot de uitstoot van relatief improductieve productiefactoren. In de huidige maatschappij is dat meestal arbeid omdat arbeid duur is. Het proces van rationalisatie heeft geleid tot een harde concurrentieslag op de arbeidsmarkt. De gevolgen zijn een hoge inactiviteit en het ontstaan van een stress-maatschappij. Je moet presteren om hogerop te komen. De merite is wat telt. Een probleem is echter dat bij de waardering van de merites van individuen het marktmechanisme tekortschiet. Merites worden uitsluitend monetair uitgedrukt. Deze zogenaamde sluier van geld ontneemt het zicht op allerlei maatschappelijk nuttig werk dat niet materieel wordt gewaardeerd omdat er geen concurrerende markt voor bestaat of omdat er te weinig geld is om de activiteiten te bekostigen. Hierbij kan gedacht worden aan vrijwilligerswerk, burenhulp, huishoudelijk werk, zorg voor de kinderen of ouders enz.

Het rationaliseringsproces lijkt onstuitbaar. Je kunt je afvragen of je het wel zou moeten willen stuiten. Wel dienen er oplossingen te worden gevonden voor negatieve effecten zoals uitstoot van arbeid en onderwaardering van activiteiten. Er zal een andere vorm gevonden moeten worden voor de verdeling van reguliere arbeid, maatschappelijke participatie en zorgtaken. Daarvoor is een herinrichting van het arbeidsproces nodig, maar ook een herijking van gangbare denken over arbeid en carrièrepatronen. Carrière maken betekent nu een meer dan normale werkweek zonder al te veel ruimte voor zorgtaken. Een tijdelijke onderbreking van de reguliere arbeid betekent vaak een trendbreuk of een voortijdig eindpunt in de carrière.

Individualisering

Consensus over de inhoud van het begrip individualisering bestaat niet. Individualisering wijst in eerste instantie naar zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid van het individu. Het privé-leven moet naar eigen inzichten kunnen worden ingericht zonder inmenging van de overheid. Hierbij kan gedacht worden aan de samenlevingsvorm, de inrichting van arbeid, vrije tijd en levensstijl. De overheid dient elke samenlevingsvorm neutraal te benaderen. Dit geldt ook voor de wijze waarop men het dagelijkse leven wenst in te richten. De gangbare werkweek van maandag tot en met vrijdag behoort tot de verleden tijd. De overheid stelt slechts regels om formele vrijheid te waarborgen en het materialiseren van deze vrijheid te garanderen.

In tweede instantie lijkt individualisering te wijzen op een chique vorm van egosme. Door sommigen wordt betoogd dat individualisering de ultieme vorm is van de macht van de sterkste, waarbij de laatste restjes solidariteit over boord worden gezet. Mijns inziens is dat een suggestieve benadering van het individualiseringsproces. Individualisering beoogt ruimte te geven aan het individu en met name formele barrières op te ruimen (bijvoorbeeld het onderscheid tussen het burgerlijk huwelijk en ongehuwd samenleven). Een geïndividualiseerde maatschappij kan veel meer solidair zijn dan de huidige. Solidariteit is niet afhankelijk van de vorm waarin je samenleeft, maar van de bereidheid om voor het welzijn van anderen water in de wijn te doen.

In het proces naar een geïndividualiseerde samenleving moet men oog hebben voor negatieve overgangseffecten. Traditionele sociale verbanden die vroeger als referentie dienden hebben aan kracht verloren. Het is de taak van de maatschappij om nieuwe verbanden te ontwikkelen. Het is hierbij niet de bedoeling om nieuwe hoekstenen uit vinden maar om markatiestenen te schetsen die als baken kunnen fungeren. De mens is van nature sociaal en zal dus automatisch elkaar opzoeken. De vorm waarin dit gebeurt is echter niet van belang (waardevrij). Het proces wel. Bij de opvoeding en vorming moet aandacht worden besteed aan de verschillende samenlevingsvormen. De eigenwaarde van individuen dient te worden ontwikkeld met een open oog en oor voor de belangen van anderen.

Individu en arbeid

Het traditionele patroon van de werkende man en de vrouw die thuis op de kinderen passen vervaagt steeds meer. Ten dele is er sprake van een verschuiving. Vrouwen krijgen later kinderen en blijven daardoor langer bij het arbeidsproces betrokken, maar verlaten na het krijgen van de kinderen alsnog het arbeidsproces. Ten dele is er ook sprake van echte emancipatie en vindt er tussen partners een gelijkwaardige verdeling plaats van arbeid en zorgtaken. Arbeid is een hoog gewaardeerde vorm van maatschappelijke participatie. Daarom is arbeid ook zo belangrijk voor mensen; ze ontlenen er zelfrespect aan en het biedt een mogelijkheid om zich te ontplooien. Daarnaast kan gewezen worden op het sociale aspect van arbeid. Arbeid vormt een nuttige en is vaak een relatief plezierige tijdsbesteding, waaraan de nodige sociale contacten kunnen worden ontleend. Tenslotte heeft het arbeidsproces een sterk structurerende werking voor een individu. Zelfs met volledige flexibilisering van arbeid ontstaan er voor de individuele personen regelmatige patronen die als referentie kunnen fungeren.

Arbeidsparticipatie is echter in Nederland een schaars goed aan het worden. De hoge werkloosheid en het grote aantal arbeidsongeschikten en VUT'ers zijn hier debet aan. De lage arbeidsparticipatie wordt met name veroorzaakt door de achterblijvende vraag naar arbeid. De belangrijkste oorzaak hiervan is de hoge kosten van arbeid. Een verlaging van de kosten van arbeid bijvoorbeeld door het verlagen van de belastingen is wenselijk, maar door de budgettaire implicaties moeilijk te realiseren. Een substantiële belastingverlaging vergt al snel miljarden guldens aan bezuinigingen. Wanneer vervolgens de inkomensplaatjes als heilig worden beschouwd dan worden de marges wel bijzonder klein. Toch is een verlaging van de kosten op arbeid onontkoombaar. De budgettaire problemen kunnen worden verzacht door de inkomsten van de overheid minder afhankelijk te maken van de belastingen op arbeid. Daarnaast moeten de overdrachtsuitgaven worden verlaagd waardoor de totale uitgaven van de overheid kunnen dalen. Dit resulteert in een ander sociale zekerheidsstelsel.

De mythe van de inkomensplaatjes moet worden verlaten. De gehanteerde plaatjes zijn slechts momentopnames en uitdrukkingen van standaardsituaties die weinig praktische betekenis hebben door de enorme micro verschillen die kunnen optreden door allerlei factoren zoals bijvoorbeeld de woonplaats. De pogingen om op detailniveau rechtvaardigheid te realiseren leidt steeds meer tot een aantasting van fundamentele rechtvaardigheidsprincipes. De sterke inkomensnivellering die sinds de Tweede Wereldoorlog is gerealiseerd kent een hoog rechtvaardigheidsgehalte, maar heeft z'n langste tijd gehad. De uitruil tussen inkomen en werk krijgt steeds meer negatieve gevolgen. Inkomensdenivellering is in de gegeven situatie niet slecht. Men dient echter wel oog te hebben voor de plaats van de denivellering. Inkomensdenivellering die uitsluitend ten goede komt aan de hoogste inkomens zet op langere termijn de sociale bindingen binnen een samenleving onder druk. Het absolute inkomensniveau heeft echter beperkte betekenis. Veel belangrijker zijn de gelijkwaardigheid van kansen. Met name bij lagere inkomens en middeninkomens kan denivellering vruchten afwerpen en door de lagere kosten van arbeid ontstaat een grotere vraag.

De werking van de arbeidsmarkt moet worden verbeterd. De flexibiliseringsdiscussie is met de komst van het paarse kabinet in een stroomversnelling terechtgekomen. Nu zijn de winkelsluitingstijden een van de 'hot issues'. Andere zaken die aan de orde dienen te komen zijn vermindering van de regelgeving voor werkgevers, versoepeling van het ontslagrecht, meer mogelijkheden voor deeltijdarbeid, flexibele arbeids- en carrièrepatronen en een andere inrichting van de pensioenvoorzieningen.

Naast het probleem van de kosten van arbeid en de werking van de arbeidsmarkt kan nog gewezen worden op een aantal andere aspecten van de economische structuur zoals het technologiebeleid en de infrastructuur. Deze gaan echter buiten het bestek van dit artikel.

Een klemmende vraag die blijft liggen is of volledige werkgelegenheid kan worden gerealiseerd opdat iedereen die wil werken dit ook kan doen. Op korte tot middellange termijn lijkt mij dit perspectief niet realistisch. In de eerste plaats kan gewezen worden op de internationale ontwikkelingen. Deze zullen in eerste instantie door een verhevigde concurrentie een overwegend negatieve invloed hebben, maar later wellicht door een grotere markt juist een bijdrage kunnen leveren aan mondiale economische groei. De noodzaak tot duurzame groei vormt hierbij echter een belangrijke restrictie. In de tweede plaats dient gewezen te worden op de demografische afwikkeling van de na-oorlogse geboortegolf. Deze blijft nog ongeveer 15 tot 20 jaar actief op de arbeidsmarkt. Daarna valt veel aanbod van arbeid weg en ontstaat automatisch ruimte voor nieuwkomers op de arbeidsmarkt. De eerste voorzichtige positieve effecten van deze omstandigheid zijn nu reeds merkbaar. Het realiseren van volledige werkgelegenheid in de toekomst zal met name afhankelijk zijn van de randvoorwaarden zoals die nu worden gesteld. Een belangrijk element daarin vormt de inrichting van de verzorgingsstaat.

Individu en verzorgingsstaat

Door de hoge inactiviteit staat de financiering van de verzorgingsstaat steeds meer onder druk. Enerzijds dienen er pogingen worden ondernomen om het draagvlak van de verzorgingsstaat te verbreden, anderzijds dient de blauwdruk van de huidige verzorgingsstaat op zijn actualiteit worden getoetst. Mogelijkheden om het draagvlak van de verzorgingsstaat te verbreden zijn reeds in de vorige paragraaf kort aan de orde geweest. Nu is het zaak het gedaante van de verzorgingingsstaat aan een nader onderzoek te onderwerpen.

Individuen sluiten zich bij elkaar aan en bereiken overeenstemming over een aantal normen en regels. Deze kunnen zeer primaire zijn bijvoorbeeld afspraken die uitsluitend betrekking hebben op de bescherming van persoonlijke vrijheid en eigendom (nachtwakerstaat). Aan de andere kant is ook een uitgebreid stelsel mogelijk dat veel dieper ingrijpt op het persoonlijke leven van de individuen die participeren in de afspraken. Het huidige beeld van de maatschappij sluit natuurlijk het meest aan bij de laatste situatie. De hiervoor geschetste theorie van het sociaal contract sluit goed aan bij de hedendaagse maatschappijopvatting. Door zich bij het contract aan te sluiten verwerft men een aantal rechten, maar men levert ook wat in. Enerzijds een stukje vrijheid -je moet je aan de regels houden anderzijds mag worden verwacht dat men op de een of andere wijze positief bijdraagt aan de uitvoering van het contract. De algemene noemer waaronder die wijzen kunnen worden ondergebracht is maatschappelijke participatie.

Hoewel veel 'grootbetalers' van belasting suggereren dat zij de financiers en daarmee de dragers van de maatschappij zijn, is dit een te enge benadering van het contract denken. Maatschappelijke participatie kan zich op verschillende wijzen uiten en de toegevoegde waarde voor de maatschappij laat zich niet zonder meer in geld uitdrukken. Als al het vrijwilligerswerk zou wegvallen zou het welzijn fors verminderen. Toch komt vrijwilligerswerk in geen enkele economische statistiek voor en het wordt als zodanig niet positief gewaardeerd. Stel men vergelijkt twee participanten binnen het sociaal contract. De een heeft een zeer hoog inkomen uit vermogen en betaalt daardoor veel belasting, maar doet verder niet veel. De ander persoon heeft daarentegen geen eigen inkomen, maar doet zeer veel nuttig werk voor vrijwilligersorganisaties. De toegevoegde waarde voor de maatschappij luidt in verschillende termen. Ze leveren beide echter een bijdrage. Waarschijnlijk zal bij de tweede persoon een hogere mate van betrokkenheid bij de maatschappij kunnen worden gevonden en is uit hoofde van die omstandigheid hij of zij 'waardevoller' voor het sociaal contract. Het gedrag van de eerste persoon lijkt op het afkopen van zijn of haar plicht tot participatie in de zin van uitvoering geven (positief ondersteunen) van het sociaal contract.

Het is echter zeer de vraag of men de bijdragen van de participanten in het contract kan en mag vergelijken. Zoals we hebben geconstateerd is de vergelijkbaarheid lastig omdat merites monetair worden uitgedrukt en het marktmechanisme op bepaalde vlakken faalt om de prijs van een opoffering of juist de toegevoegde waarde van een prestatie tot uitdrukking te brengen. Maar naast de markt als alloquerend mechanisme kennen we ook nog het budgetmechanisme. Door de werking van het budgetmechanisme kunnen de tekortkomingen van het marktmechanisme worden ondervangen. Via een democratisch besluitvormingsprocedure wordt ingegrepen in de natuurlijke werking van de markt. Als de democratie goed functioneert komt in het handelen van de overheid de wil van de meerderheid van de burgers tot uitdrukking. De wil van de burgers kan worden vergeleken met een interpretatie of aanpassing van regels van het sociaal contract. Via het budgetmechanisme wordt dus uitdrukking gegeven aan de maatschappelijke waardering voor prestaties die niet of laag worden gewaardeerd in het marktmechanisme. Een probleem hierbij kan zijn dat de besluitvorming wordt gedomineerd door de meerderheid. Echter binnen een rechtsstaat mag worden verwacht dat de belangen van de minderheid niet onevenredig worden geschaad en dat deze worden meegenomen in het besluit. Wat nu als, zoals door veel schrijvers wordt geconstateerd, een kloof bestaat tussen burger en bestuur? In dat geval bestaat er een groot risico dat bij aanpassingen van het sociaal contract onvoldoende ingespeeld wordt op de wensen en gevoelen van de participanten: de burgers.

Wanneer de inhoud van het sociaal contract op kleine punten afwijkt van hetgeen de participanten optimaal achten dan is er geen probleem. Echter wanneer de afwijkingen de tolerantiegrens overschrijden en mensen zich daarvan bewust worden dan ontstaat ontwijkend gedrag. Men is minder bereid bijdragen te leveren ter uitvoering van het contract. Symptomen hiervan zijn normvervaging en bijvoorbeeld belastingontwijking en ontduiking. Naarmate de inhoud van het sociaal contract verder afwijkt van hetgeen de percipiërende burger als wenselijk beschouwt zal het calculerend gedrag van het individu toenemen. Het is daarom van enorm belang dat burgers kunnen participeren in het bestuur. Meningen dienen beter te worden uitgewisseld en discussies moeten uit de studeerkamertjes worden gehaald en toegankelijk worden gemaakt voor het grote publiek zonder te vervallen in algemeenheden. Volksvertegenwoordigers zullen meer het volk moeten vertegenwoordigen en minder een partij.

Een belangrijke vraag die is blijven staan is de volgende. Mogen de bijdragen van individuen berhaupt worden vergeleken? Vergelijking in absolute termen is niet wenselijk. In een sociaal contract moet worden opgenomen dat iedereen (die dit kan) een bijdrage naar vermogen levert. Die bijdragen worden gedefinieerd als een aantal minimumnormen. De inhoud van de bijdragen kan zoals we reeds eerder hebben geconstateerd zeer divers zijn. De maatstaf om bijdragen te beoordelen is daarom ten principale relatief ten opzichte van de norm en niet ten opzichte van elkaar. Een meer minder vergelijking tussen bijdragen is niet nodig omdat het referentiepunt de inhoud van de regels van het contract vormt. In een sociaal contract zal de inhoud van prestaties nader moeten worden omschreven. Een opgenomen zorgplicht zou bijvoorbeeld kunnen worden gewaardeerd als een prestatie in de zin van het sociaal contract. Het is nodig om door een brede maatschappelijke discussie overeenstemming te bereiken over de prestaties die men wenst te honoreren. Indien alle activiteiten worden gewaardeerd dan loopt men het risico dat de participanten van elkaar vinden dat te weinig wordt bijdragen. In dat geval valt het contract uit elkaar.

Een individu moet de mogelijkheid hebben zich maximaal te kunnen ontplooien. Binnen de verzorgingsstaat worden echter alleen die activiteiten gewaardeerd die een bijdrage leveren aan de uitvoering van het sociaal contract en dus als nuttig kunnen worden beoordeeld. Een individu die geen bijdrage wil leveren hoeft dat niet, maar kan vervolgens ook geen aanspraak maken op de rechten die voortvloeien uit het sociaal contract.

Verzorgingsstaat en sociale zekerheid

De verzorgingsstaat is natuurlijk breder dan alleen het sociale zekerheidsstelsel. In verband met de lengte van het betoog worden andere belangrijke elementen van de verzorgingsstaat zoals de gezondheidszorg buiten beschouwing gelaten. Dat wil overigens niet zeggen dat de voorgaande opmerkingen niet op deze elementen van toepassing kunnen zijn. Bij de inrichting van het sociale zekerheidsstelsel staan twee theoretische stelsels tegenover elkaar. Enerzijds het systeem van het basisinkomen en anderzijds het ministelsel. Het huidige stelsel zit daar ergens tussen in. Bij een plaatsbepaling op een rechte lijn bevindt het huidige stelsel zich waarschijnlijk, door het verzekeringskarakter, iets dichter bij een ministelsel. Hoewel de collectieve en verplichtende bepalingen daar sterk afbreuk aan doen. De tegenstelling die door voor- en tegenstanders van de stelsels wordt gesuggereerd is echter betrekkelijk. In een systeem met een basisinkomen bestaat evenals in het ministelsel de mogelijkheid om zich privaat bij te verzekeren. Het verschil zit in het karakter van de eerste 'uitkering'. In het ministelsel staat het verzekeringskarakter voorop. Individuen moeten voor zichzelf zorgen. Pas wanneer dit niet mogelijk is, dan bestaat recht op een door de overheid gegarandeerde uitkering.

In het basisinkomen wordt ervan uitgegaan dat iedereen een bepaalde prestatie levert jegens de maatschappij en dat daarvoor een beloning wordt ontvangen in de vorm van een voor iedereen gelijke uitkering. Hierbij wordt van de fictie uitgegaan dat elke prestatie even nuttig is voor de maatschappij, dus bijvoorbeeld ook non-participatie. In hoeverre deze veronderstelling houdbaar is binnen een sociaal contract is twijfelachtig. De participanten zullen van iedereen een inspanning eisen. Bij grote non-participatie zal de motivatie om bij te dragen aan het sociaal contract snel afnemen, waardoor de afwentelings- en ontwijkingsmechanismen ruim in werking worden gezet. Ook bij een basisinkomen zal als eis moeten blijven bestaan dat men een nuttige activiteit levert. Een nuttige activiteit is een activiteit waarvan de nuttigheid door de participanten van het contract als zodanig wordt erkend. Een probleem blijft natuurlijk dat de maatschappij nuttigheidsmaatstaven opstelt en dit in strijd kan zijn met de ontplooiingsbehoefte van het individu. Alleen volledige tegemoetkoming in de vorm van clausule basisinkomen geeft maximale vrijheid aan het individu. Het is als maatschappij niet onredelijk om een tegenprestatie te verlangen van de participanten. Men verkrijgt er namelijk ook een gedefinieerde aanspraak voor terug. De principiële vraag of de maatschappij ook eisen mag stellen aan de inhoud van de positieve bijdrage beantwoord ik daarom op grond van het voorgaande bevestigend.

Het betoog leidt tot een principiële voorkeur voor een geclausuleerd basis-inkomen. In het systeem van een basis-inkomen worden alle nuttige prestaties gewaardeerd en er is maximale ontplooiingsvrijheid voor het individu.

Toch zou ik nu niet willen pleiten voor de invoering van een basis-inkomen op korte termijn. Een aantal praktische argumenten is van doorslaggevende aard. In de eerste plaats is het zeer lastig om onderscheid te maken tussen nuttige en niet-nuttige activiteiten en deze als zodanig ondubbelzinnig in wetgeving vast te leggen. Een clausule basisinkomen leidt tot uitholling van de solidariteit en tast daardoor het draagvlak van de verzorgingsstaat aan. Bij een basisinkomen dienen enorme hoeveelheden geld te worden overgedragen. Dit leidt in het huidige belastingsysteem tot zeer hoge marginale tarieven die een grote uitstoot van werk tot gevolg hebben. Een volledig gendividualiseerd stelsel (dit geldt voor een basis-inkomen, maar ook voor het ministelsel) heeft forse negatieve budgettaire effecten. Tenslotte leidt ook een basis-inkomen niet zoals voorstanders suggereren tot de gewenste eenvoud. Bij een basis-inkomen dat lager ligt dan het sociaal minimum blijft de noodzaak van additionele verzekeringen bestaan.

In de gegeven situatie vormt het ministelsel de meest reële optie als 'next-best' stelsel. Een ministelsel is solidair met de zwakkeren in de samenleving, garandeert blijvende betaalbaarheid van een basisuitkering, waardoor een grote mate van rechtszekerheid wordt geboden en een ministelsel biedt ruim baan aan de eigen verantwoordelijkheid van burgers. Door additionele verzekeringen af te sluiten kan, indien gewenst, terugval op het sociaal minimum worden voorkomen. Een belangrijk nadeel van het ministelsel blijft echter de eenzijdige gerichtheid op betaalde arbeidsparticipatie. Daarnaast bestaan er onverzekerbare risico's zoals werkeloosheid die alsnog door de overheid gegarandeerd moeten worden afgedekt.

Conclusie

Verschillende ontwikkelingen oefenen een niet te negeren invloed uit op de structuur van de maatschappij. Arbeid vormt een centraal element in de huidige maatschappij, omdat het een van de belangrijkste vormen is van maatschappelijke participatie. Een probleem vormt echter dat, arbeidsparticipatie voor iedereen, een doel is dat zeker op korte termijn niet realiseerbaar is. Daarnaast is er sprake van een onderwaardering van andere vormen van maatschappelijke participatie. Bij de inrichting van de verzorgingsstaat dient rekening gehouden te worden met de noodzaak dat burgers participeren bij de uitvoering van het sociaal contract. Bijdragen dienen ruimer te worden genterpreteerd te worden dan de huidige veelal eenzijdig op arbeidsparticipatie gerichte en in monetaire termen luidende meritmetingen. Het geclausuleerde basis-inkomen sluit als model voor de verzorgingsstaat ten principale het beste aan bij de geschetste ontwikkelingen en uitgangspunten. De maatschappij is echter nog niet voldoende geëvolueerd om het basis-inkomen in te voeren. Praktische problemen maken het basis-inkomen vooralsnog onuitvoerbaar. In afwachting van de noodzakelijke veranderingen waarbij met name gedacht kan worden aan een hervorming van het belastingstelsel vormt het ministelsel een next-best uitgangspunt voor de inrichting van de verzorgingsstaat.

Stan stevens is student fiscale economie en oud hoofdbestuurder van de JOVD.