Ik, xxxxxxxxxxxxxxxxxx , inspecteur van
politie werkzaam bij de regiopolitie
Amsterdam Amstelland, tijdelijk
werkzaam bij de rijksrecherche te Amsterdam, verklaar
het volgende.
Naar aanleiding van de verklaring van
de politieman xxxxxxxxxx heb ik een onderzoek
ingesteld naar identiteit van de
politie-motorrijder die samen met xxxxxxxx en xxxxxxx
behoorden tot de eersten die op de
rampplek arriveerden.
xxxxxxxx
beschreef de
motorrijder als een motorrijder van de verkeerspolitie die via
de
mobilofoon een life-verslag van het
neerstorten zou hebben doorgegeven via de eerste
mobilofoon-frequentie van de
gemeentepolitie Amsterdam.
Navraag bij de verkeerspolitie van de
politie Amsterdam-Amstelland:
Op 4 oktober 1992, op het tijdstip van
ramp waren maar enkele motorrijders in dienst. De
motorrijders die in dienst waren,
bevonden zich geen van alle op het moment van de crash
op straat. Zij zijn pas na de melding
van het neerstorten van het vliegtuig de straat
opgegaan in de richting van de
Bijlmermeer.
Navraag bij de afdeling
motor-ondersteuning van de KLPD:
Van de motorrijders van de toenmalige
AVD van de rijkspolitie was op 4 oktober 1992,
op het moment van de crash, slechts een
groep in dienst. Op het tijdstip van de crash zat
deze hele groep op een rustplaats in
Maam. Pas nadat hun de melding had bereikt dat een
vliegtuig in de Bijlmermeer was
neergestort, zijn zij naar Amsterdam gereden. Dit is een
afstand van ongeveer 35 kilometer.
Navraag bij de Centrale Meldkamer van
de politie Amsterdam-Amstelland:
Op 4 oktober 1994 is via de mobilofoon
een life-verslag van het neerstorten van het
vliegtuig binnengekomen. Dit verslag
kwam niet van een motorrijder maar van een
kraanwagenchauffeur van de politie die
op dat moment op de Groesbeekdreef aan het werk
was.
De
bandopnamen van de mobilofoon en de meldbriefjes zijn na ruim
vijf jaar niet
meer
aanwezig
. Een
motorrijder die vanaf het eerste moment op de plaats van de
ramp
aanwezig zou zijn geweest is niet
bekend.
|